Aankondiging soepbedeling 'aen geringen prys' in Brugge. OCMW-archief Brugge. Bureel van Weldadigheid, doos 163)

Armoede tijdens de winter

                                                                                                                        

De Brugse behoeftigen tijdens de winter in de negentiende eeuw[1]

In de negentiende eeuw bestond er weinig tot geen sociale bescherming. In de late Middeleeuwen kwamen de gilden nog op voor collega’s die door allerhande oorzaken minder fortuinlijk waren. Deze gilden werden echter afgeschaft tijdens de Franse Revolutie. Ook boeren- en arbeidersverenigingen werden verboden, evenals stakingen om betere levensomstandigheden af te dwingen. Tijdens de Franse bezetting werd de Franse wetgeving in de Belgische gewesten ingevoerd. Door het gebrek aan sociale bescherming belandden de gezinnen op het ogenblik dat de kostwinner (meestal de huisvader) ziek werd, overleed, zijn werk verloor of door een ongeluk onbekwaam werd om te werken direct in de behoeftigheid.

De startende industrialisatie bedreigde de vele thuiswerkers. Een explosie van werkloosheid was hiervan het gevolg. Vele gezinnen in Vlaanderen hadden een weeftoestel thuis om het karige inkomen wat aan te vullen. Ook de voedselbevoorrading kwam regelmatig in het gedrang door aardappel- en graanziektes en misoogsten. Vooral tijdens lange en harde winters stegen de prijzen van voeding tot een buitensporig niveau. Reeds voor de Franse Revolutie had de Franse minister Turgot onder invloed van de Verlichtingsdenkers (o.a. Adam Smith) de onbelemmerde werking van de vrije markteconomie ingevoerd. Hierdoor viel de sociale correctie op de voedselprijzen weg en speculatie op voedsel werd terug mogelijk.

Door de lage lonen was het moeilijk en zelfs onmogelijk om een spaarpotje aan te leggen voor de periodes dat het moeilijker ging. De behoeftigen kwamen dan ook ten laste van het Bureel van Weldadigheid (1801-1925) dat de armen thuis ondersteunde. Per wijk werden er armenmeesters en hulpen aangesteld die de bedelingen van eten (brood, soep, …), kledij, verwarmingshout, dekens, … organiseerden. Geld werd heel zelden uitgedeeld omdat men dacht dat de behoeftigen dit zouden gebruiken voor andere zaken.

De armen die maandelijks ondersteuning kregen, stonden op een armenlijst als vaste steuntrekkers. Die werd bijgehouden door de armenmeesters en regelmatig aangepast. Toch waren de gewone werkingsmiddelen waarover het Bureel van Weldadigheid beschikte niet altijd voldoende. Soms moesten de behoeftigen nog verder de broekriem aanhalen. Tijdens de winter vielen immers meer mensen terug op de steun. In de guurste periodes van de winter was het ook nodig om meer bedelingen te doen. Omdat het Bureel van Weldadigheid weinig middelen had, werden deze extra uitdelingen bekostigd met buitengewone inkomsten. Deze werden verzameld via rechtstreekse giften aan het Bureel, collectebussen in de estaminets van Brugge, soms een extra subsidie van het stadsbestuur als de stadsrekening dit toeliet, deur-aan-deur collectes of geldinzamelingen op concerten. Het Bureel van Weldadigheid gebruikte hiervoor ook de inkomsten van de heffing van 10% op de ingangstickets van ‘spektakels’. Deze spektakels waren zowel circusvoorstellingen, attracties (bv. met de nieuwigheid elektriciteit), opera’s, muziekconcerten en allerhande tentoonstellingen.   

Het Bureel van Weldadigheid zorgde ook voor de ziekenverzorging thuis via geneesheren en chirurgen (voor kleinere operaties of bevallingen). Deze dokters waren aangesteld  per wijk in Brugge en werden door het Bureel van Weldadigheid betaald om de armen thuis te bezoeken en te verzorgen. Als deze ‘thuiszittende armen’ geneesmiddelen nodig hadden, konden ze daarvoor terecht bij apothekers die op bepaalde uren werkten voor het Bureel van Weldadigheid. Deze apothekers stuurden de rekening van het aanmaken van geneesmiddelen voor de behoeftigen door naar het Bureel die hen hiervoor vergoedde. Omdat deze kosten sterk stegen (onder andere door de vooruitgang van de geneeskunde), werd halfweg de 19e eeuw - zoals in alle grotere steden in België - een centrale armenapotheek[2] opgericht. Hierdoor kon het Bureel de stijgende kosten van geneesmiddelen beperkt houden.

Elke winter brak er een drukke periode aan voor de armenmeesters. Door de vorst en sneeuw waren veel inwoners van Brugge ‘technisch werkloos’. Tijdens harde winters waren bv. de kanalen dichtgevroren of er lag teveel sneeuw waardoor de economie haperde of zelfs stilviel. Door de slechte kwaliteit van de wegen was West-Vlaanderen in dergelijke periodes zelfs grotendeels onbereikbaar. Omdat deze burgers geen inkomen meer hadden, moest het Bureel zorgen voor de levering van hout voor verwarming, warme kledij en eten.

Per wijk beschikten de armenmeesters van het Bureel van Weldadigheid over depots of ‘boeien’ waar ze de te bedelen goederen konden opslaan. Op een aantal plaatsen in Brugge waren hout- en kolenboeien.

Zo was de plaats waar zich het beluik ‘Moeder Anna’ bevindt op de Potterierei vroeger gekend als ‘Soepepoort’ en ‘Kolenboei’. Het Bureel van Weldadigheid maakte hier de voedzame soep klaar die verdeeld werd aan de armen van Sint-Anna. In 1855 werd 3510 liter soep per week bedeeld. Ook de steenkool voor de armen werd hier opgeslagen. Dit kolenmagazijn en soeplokaal werd afgebroken in 1909[3].  

 Hout voor verwarming werd zoveel mogelijk gekapt in de bossen die eigendom waren van het Bureel van Weldadigheid. De leverancier die de scherpste prijzen voorstelde op de jaarlijkse openbare aanbesteding mocht leveren aan de wijkdepots van het Bureel. Hierbij was gelukkig ook oog voor de kwaliteit van deze goederen en niet enkel voor de prijs.

 



[1] Gebaseerd op de notulen van het Bureel van Weldadigheid in het OCMW-archief.

[2] Zie hierover: Demuynck, B. De Armenapotheek (1846-1923) van het Brugse Bureel van Weldadigheid. Brugs Ommeland, 2015/2, pp. 35-42. OCMW-archief. BvW, doos 196 tot 199 (Armenapotheek).

[3] De Bruyne, H. Perstekst opening beluik Moeder Anna (25/09/2009). OCMW-archief. BvW, doos 32 en 163 (Soepbedelingen). 

(gepubliceerd in Onze Gazette, 2016/1, pp.18-19)