Vergelijking tussen het blindenschrift van L. Braille en dit van Ch.-L. Carton (uit: Bart Demuynck. Hulpmiddelen met een geschiedenis (1800-1985). Doven- en blindeninstituut Spermalie-Brugge, 2009).

De zoektocht naar een geschikt alfabet voor het blindenonderwijs

‘Thus with the year seasons return, but not to me returns day,

or the sweet approach of even or morn,

or sight of vernal bloom, or summer’s rose, or flocks, or herds, or human face divine;

but cloud instead, and ever-during dark surrounds me,

from the cheerful ways of men cut off, and for the book of knowledge fair

presented with a universal blank of nature’s works to me expunged and razed,

and wisdom at one entrance quite shut out.’[1]

 

Van militair geheimschrift tot braille:

de zoektocht naar een geschikt alfabet voor het blindenonderwijs en

de rol van Charles-Louis Carton (1802-1863) hierin.

 In oktober 2011 bestaat het doven- en blindeninstituut in Brugge 175 jaar. Dit is een goede gelegenheid om eens terug te kijken op de vroege jaren van het blindenonderwijs in deze school.

In oktober 1836 opent het ‘institut des sourds-muets et des aveugles’ in Brugge zijn deuren. Dit instituut verleent vanaf 1836 zorg en onderwijs aan dove kinderen en vanaf 1837 aan blinde kinderen. De stichter en eerste directeur, Charles-Louis Carton (1802-1863), speelt in de eerste helft van de negentiende eeuw een belangrijke rol in de Europese ontwikkelingen binnen dit ‘speciaal’ onderwijs. In dit artikel komen zijn verdiensten in het startende blindenonderwijs aan bod.

               De zorg voor blinden in Brugge vóór de opening van het doven- en blindeninstituut:

het ‘blende lieden gasthuys’.

 Vóór de negentiende eeuw is er weinig gestructureerde en allesomvattende zorg voor blinde volwassenen en kinderen zoals wij die nu kennen. Toch wil dit niet zeggen dat er niets werd gedaan voor hen.

In Europa ontstaan er tijdens de dertiende en veertiende eeuw enkele beperkte zorginitiatieven voor blinden. De toenmalige overheid, de hospitalen en rijke godvrezende burgers slaan de handen in elkaar om deze medelijdenwekkende wezens, zoals blinden werden beschouwd, minstens een onderdak te bieden.

Zo ontstaat in Brugge in het begin van de veertiende eeuw een ‘blende lieden gasthuys’, dat momenteel nog altijd bestaat uit twaalf godshuisjes en een kapel. Deze kapel is tot op vandaag bekend onder de naam van ‘Blindekenskapel’ en bevindt zich nabij de Smedenpoort, tussen de Kammakersstraat en de Kreupelenstraat. Hierachter bevinden zich nog altijd de godshuizen die vroeger werden aangeduid met de naam ‘blende lieden gasthuys’. Dit systeem van godshuizen die rond een kapel werden gebouwd paste binnen het toenmalige armoedebeleid.

In de loop der tijden evolueren deze godshuizen naar woningen voor behoeftige bejaarden. In de Franse tijd worden ze overgenomen door het Bureel van Weldadigheid en de Commissie van Burgerlijke Godshuizen als voorlopers van het huidige OCMW, waar ze momenteel onder ressorteren[2].

Over de vroegste geschiedenis van het ‘blende lieden gasthuys’ is er weinig tot geen informatie beschikbaar. Deze documenten zouden verloren gegaan zijn tijdens de grote brand die Brugge teisterde in 1416. In het OCMW-archief van Brugge bestaan er wel nog enkele aankoop- en oprichtingsaktes van latere datum die verwijzen naar de geschiedenis van deze kapel en godshuizen. In één van deze documenten[3] wordt verwezen naar dit ‘blende lieden gasthuys’ te Brugge dat al sinds meer dan ‘drij hondert jaeren ghemaeckt is een hospitael ende godshuus (…) omme aldaer te wonen ende logieren aerme blende personen, mans, vrouwen ende kynderen dewelcke uit selve hospitael anders niet en hadden dan de simpel woonste so dat sy tot hun onderhout ende alimentatie aelemoessen moesten bidden’ in Brugge en omstreken. In ditzelfde document wordt verwezen naar een brief van 13/05/1530 van keizer Karel V die de behoeftige blinden de toelating geeft om te bedelen in Brugge, zodat ze zoals van oudsher zouden kunnen voorzien in hun levensonderhoud. Het bedelen was door het uitvaardigen van een vroeger ‘placaet’ niet meer toegestaan in Brugge.

Een volgende fase in de zorg voor blinden:

de start van het ‘speciaal’ onderwijs voor blinde kinderen.

Vanaf de zeventiende eeuw en vooral in de achttiende eeuw begint onder invloed van de Verlichting en de groei van de economie op kapitalistische basis een nieuwe manier van denken over mens, maatschappij en wetenschap vorm te krijgen. Mens en samenleving worden steeds meer gezien als ‘maakbaar’ door de mens zelf. Het religieuze denken waarbij alles door God is vastgelegd en waarin geen verandering mogelijk is begint te tanen. Onder invloed van het revolutionaire denken wil men een nieuwe maatschappij opbouwen, waarbij het onderwijs de rol krijgt om een nieuw soort burger klaar te stomen voor deze nieuwe samenleving. In het op kapitalistische leest geschoeide economische systeem groeit ook de nood aan meer en beter geschoolde arbeidskrachten.

De wetenschap is op dat ogenblik vooral geïnteresseerd in de verwerving van kennis en hoe deze kennis binnenkomt via de zintuigen. Dit ‘sensualisme’ begint vragen te stellen of het niet of minder werken van bepaalde zintuigen een invloed heeft op kennisverwerving. Hierdoor komen doven en blinden veelvuldig voor in filosofische en wetenschappelijke werken, net omdat deze beide groepen een zintuig missen. Het gaat hier niet zozeer om humanitaire bekommernissen om het ellendige lot van doven en blinden te verzachten, maar om zuivere filosofische speculaties over curiosa. Zo stelt de filosoof J. Locke in zijn ‘Essay concerning human understanding’(1690) de vraag of iemand die nooit heeft kunnen zien zaken zou herkennen die hij heeft leren kennen door het voelen[4].       

In gepubliceerde[5] reisverslagen uit deze periode komen er reeds een aantal vaststellingen voor dat blinden reliëf kunnen voelen en dit zelfs kunnen gebruiken om te lezen en te schrijven, om voorwerpen van gelijke vorm uit elkaar te houden en zelfs om kleuren van elkaar te onderscheiden.

Blinden hebben natuurlijk al altijd zaken uitgevonden die het leven voor hen aangenamer of gemakkelijker maakten. Deze ‘hulpmiddelen’ zijn meestal door hen zelf ontworpen en worden enkel door hen gebruikt. Later worden deze zaken steeds opnieuw uitgevonden door anderen.

Denis Diderot (1713-1784), één van de filosofen die de Franse Verlichting vorm heeft gegeven, wordt gezien als een pionier van het blindenonderwijs. In 1749 publiceert hij in Londen zijn satirisch-politieke en filosofische ‘Lettre sur les Aveugles’[6]. Hierin weerlegt hij de vooroordelen die bestonden over blinden. Blinden zijn niet dom, immoreel en goddeloos en kunnen dus onderwezen worden. Zij hebben zelfs meer aanleg voor abstract denken en ze zouden een totaal ander godsbeeld hebben dan hetgeen de katholieke kerk voorhoudt aan gelovigen die wel kunnen zien[7]. Op basis van deze stelling wordt Diderot veroordeeld en in 1749 wordt hij in de gevangenis in Vincennes opgesloten op beschuldiging van ‘deïsme’[8]. In zijn boek jongleert D. Diderot met de figuurlijke betekenis van blindheid als het niet willen zien, maar hij geeft ook voorbeelden van blinden die in de letterlijke betekenis van blindheid niet kunnen zien en die het gemaakt hebben in de samenleving ondanks hun blindheid. Eén van deze ‘succesverhalen’ gaat over Nicolas Saunderson (1682-1739), een blinde Engelse professor wiskunde en optica.

Hiermee zorgt Diderot voor de definitieve doorbraak in de geesten dat onderwijs voor blinden kan en moet[9]. Ook J.-J. Rousseau (1712-1778) vraagt zich in een filantropische oproep af hoe het lot van blinden verbeterd kan worden en hoe de resultaten van de toenmalige wetenschappelijke kennis kunnen gebruikt worden binnen hun opvoeding[10].

Op het einde van de achttiende eeuw (Parijs 1786, Liverpool 1791, Edinburgh 1792, Londen 1799) en in het begin van de negentiende eeuw (Wenen 1804, Berlijn 1806, Amsterdam 1808, Praag 1809, Kopenhagen 1811, Sint-Petersburg 1817, Gent 1820, Napels 1818, Barcelona 1820, Brussel 1834, Brugge 1836, ...) begint men massaal stappen te ondernemen om ‘doofstommen’ en ‘blinden’ te onderwijzen. De meeste doveninstituten worden uitgebreid met blindenafdelingen[11]. De basis van de werkwijze in dit ‘speciaal’ onderwijs is dat het niet of minder goed werkende zintuig vervangen wordt door een ander zintuig. Bij blinden wordt vooral het tastzintuig gebruikt in plaats van het zien.

In deze periode is de definiëring van blindheid nog niet strikt afgebakend en blindheid wordt vooral gebaseerd op het te weinig kunnen zien om te kunnen werken. Het verschil tussen blind en zwaar slechtziend wordt net als tussen blind geboren en blind geworden door een ongeval op iets latere leeftijd niet echt gemaakt. Om het onderwijs voor blinden op te starten moeten tal van onderwijshulpmiddelen bedacht worden. Het belangrijkste probleem blijft het bedenken van een blindenalfabet om deze leerlingen te leren lezen en schrijven, maar ook rekenen en aardrijkskunde vormen een specifiek probleem. Hier willen we het vooral hebben over het ontstaan van de verschillende blindenschriften.

Vanaf de Europese Renaissance ontstaat onder meer onder invloed van het ontstaan van de boekdrukkunst een heel grote interesse in taal, de oorsprong van taal, de vorm van letters, stijloefeningen, niet-Europese alfabetten, ... In zijn tijdschrift[12] vermeldt Ch.-L. Carton de vroege pogingen om letters ‘voelbaar’ te maken voor blinden. Hij praat over letters die gegraveerd zijn in hout (Rampazzetto, 1375), aparte letters in lood (P. Moreau, 1640) en in hout (Dydimus van Alexandrië, vierde eeuw na Christus) en over letters die gegraveerd zijn in metaal (J. Cardan, 1560).

In 1670 verschijnt een boek van Franciscus Lana Terzi (1631-1687), waarin een blindenalfabet wordt voorgesteld[13](zie afbeelding)

 Deze vreemde - want onleesbare en dus per definitie verdachte tekens - worden vaak verbonden met spionage en verward met militair geheimschrift.

 Het blijft wachten tot het einde van de achttiende eeuw op een eerste voorstel van alfabet die in het onderwijs van blinden gebruikt wordt. Na het voorbeeld te hebben gezien van Charles-Michel de l’Épée (1712-1789), die een dovenschooltje heeft opgericht in Parijs, besluit Valentin Haüy (1745-1822) om eenzelfde filantropische daad te stellen naar blinde kinderen toe. Hij zamelt financiële middelen in en start in Parijs met een blindenschooltje vanaf 1784[14]. De mythevorming rond V. Haüy verhaalt dat hij op het idee komt om te starten met de verbetering van de situatie van blinden door in Parijs een groepje blinden in een ‘show burlesque’ te zien optreden met ezelsoren, kaarsen, kartonnen brillen en omgekeerd staande partituren, dit tot groot jolijt van de toeschouwers[15].

 Enkele jaren later publiceert Haüy zijn ‘Essai sur les Aveugles’[16], waarin hij ruime aandacht besteedt aan zijn voorstel van blindenalfabet. Het verhaal luidt dat Haüy het idee van een taal die gelezen kan worden door blinden heeft opgevat nadat hij in 1784 in Parijs een concert bijwoont van de blinde Weense componiste en pianiste Maria-Theresia Von Paradis (1759-1824) en ziet dat zij een partituur gebruikt waarbij de noten in reliëf te voelen zijn. Dit blindenmuziekschrift werd gemaakt door een blad papier op een kussen langs de achterzijde te doorprikken met naalden, waardoor op de voorzijde van het papier een reliëfstructuur te voelen was. Het idee om een alfabet voor blinden te maken door de geschreven letters van het alfabet voor zienden in reliëf te zetten, zou Haüy opgevat hebben nadat zijn eerste leerling, François Lesueur, in 1786 toevallig zijn vingers laat gaan over een gedrukte uitnodiging en hierbij de letter ‘o’ in reliëf herkent[17].

Dit is het inzicht dat Haüy nodig heeft om zijn blindenschrift te ontwikkelen. Deze vorm van blindenalfabet in reliëf wordt hoogdruk of ‘système linéaire’ genoemd.

 Een eerste boek voor blinden van Haüy komt terecht in Engeland en dit idee werkten de Engelse drukkers verder uit. De meest diverse experimenten met letters of tekens in hoogdruk worden ontwikkeld. Hierbij wordt enerzijds het idee om te vertrekken van het alfabet voor zienden verder uitgewerkt, maar er worden ook blindenalfabetten ontwikkeld die bestaan uit voor blinden gemakkelijker te onderscheiden tekens. Steeds meer ‘arbitraire’ alfabetten in reliëf zien het daglicht. De blindenschriften die ontwikkeld worden door de Engelse drukkers en de wijze waarop ze gemaakt worden zijn in de eerste helft van de negentiende eeuw richtinggevend in het Europese blindenonderwijs. Intussen bevindt het Franse systeem van hoogdruk zich in een crisis. Het onderscheid tussen bepaalde letters in het systeem van Haüy is te klein zodat blinden niet gemakkelijk het verschil voelen. De werkwijze om deze letters in reliëf op papier te krijgen is tijdrovend en dus duur. Deze letters in reliëf op papier zijn ook niet stevig genoeg. Als de tekst een paar maal gelezen wordt door deze te bevoelen met de vingers, wordt ze al gauw ingedeukt. De Engelse drukkers die verbonden zijn aan de blindeninstituten zorgen ervoor door het werken met lijm en andere soorten papier dat de stevigheid groter wordt. Boeken bestemd voor blinden zijn heel dik, enerzijds door de reliëfdruk maar anderzijds ook omdat de pagina’s nog niet langs beide kanten in reliëf konden ‘gedrukt’ worden. Later kleeft men twee pagina’s in reliëf recto verso op elkaar. 

Opvallend is wel dat de eerste Engelse blindenboeken religieuze teksten zijn.

De blindenschool van Haüy is in het begin van de negentiende eeuw richtinggevend voor Europa. Op dat ogenblik is de Franse taal in zijn geheel richtinggevend voor de Europese culturele en wetenschapsontwikkeling. Toch verliest Frankrijk steeds meer deze positie door de opkomst van de verschillende Europese staten en het (taal)nationalisme dat hiermee samenhangt. De Franse revolutionairen willen het doven- en blindenonderwijs behouden, maar voegen beide samen onder het directeurschap van R.A. Sicard, de opvolger van Ch.-M. De l’Épée. V. Haüy wordt wegens politieke meningsverschillen ontslagen door Napoleon I in 1802. Naast het doven- en blindeninstituut richt hij in Parijs een privaat blindenschooltje op. Valentin Haüy laat in zijn schooltje de blinden schrijven op een schrijfplank. Gaandeweg worden hier steeds meer hulpmiddelen aan toegevoegd, zoals stokjes en draadjes om de schrijfregels en de hoogte van de schrijfregels aan te geven. Een mooi voorbeeld hiervan bevindt zich nog steeds in het Archief Ch.-L. Carton, samen met een brief van Alexander Rodenbach die geschreven is op een dergelijke schrijfplank. Rodenbach is blind geworden op 11-jarige leeftijd en volgde onderwijs in het schooltje van Haüy. Later bouwt hij een politieke en commerciële carrière uit. Hij richt de brouwerij Rodenbach op, zetelt decennialang in het Belgische parlement en wordt burgemeester van Rumbeke bij Roeselare. Hij publiceert ook één van de eerste boeken over blindheid, geschreven door een blinde zelf[18].

 In 1806 gaat Haüy in op een uitnodiging van de Russische tsaar om in St.-Petersburg een blindenschool op te richten. Alexandre Fournier, één van zijn leerlingen, vergezelt hem hierbij. Op weg naar Rusland richt Haüy in Steglitz bij Berlijn een blindenschool op in samenwerking met de Duitse Nationale Academie. Hij bezoekt in Wenen de blindenschool van Johann Wilhelm Klein. Klein opende in 1804 een blindeninstituut en heeft op het ogenblik dat Haüy op bezoek komt al op eigen initiatief een blindenschrift ontwikkeld, nadat ook hij Von Paradis in actie heeft gezien. Dit geschrift is ook volledig gebaseerd op het geschrift voor zienden, maar het werd op papier gezet door middel van zogenaamde ‘Stacheltypes’. Dit zijn houten blokjes waarop naalden zijn bevestigd die letters vormen. Via de achterzijde worden deze letters in het papier geprikt, waardoor het papier aan de voorzijde reliëfpuntjes vertoont. Dit blindenschrift met ‘Stacheltypes’ maakt net zoals het geschrift van Haüy de oversteek naar Engeland.

Als Haüy en Fournier eindelijk in St.-Petersburg aankomen, krijgen ze van de tsaar te horen dat er in Rusland geen blinden zijn. Hierdoor wordt het erg moeilijk om een blindenschool op te richten. Haüy keert in 1817 totaal gefrustreerd terug naar Parijs waar hij overlijdt in 1822.

 Vanaf 1837 worden in Brugge aan het door Charles-Louis Carton opgerichte doveninstituut ook blinde leerlingen toegelaten. Omdat hij minder op de hoogte is van het onderwijs aan blinden maakt hij in 1836 in opdracht en op kosten van de Belgische regering een studiereis naar Parijs en naar de Engelse en Schotse doven- en blindeninstituten. Over deze Engelse reis rapporteert hij aan de Belgische regering[19] en hij publiceert hierover in zijn eigen tijdschrift ‘Le Sourd-Muet et l’Aveugle’[20]. Hij houdt een reisdagboek bij waarin hij zijn persoonlijke indrukken van zijn contact met de bezochte instituten neerpent. Dit dagboek is bewaard in het Archief Ch.-L. Carton in het instituut Spermalie maar het is jammer genoeg niet compleet. Ook zijn reispaspoort, zijn reisgidsen en een boek met gravures van de plaatsen die hij bezocht bevinden zich hier nog.

 In die periode had ieder blindeninstituut zijn eigen blindenschrift, waardoor blinden niet het kleine aantal bestaande boeken in blindenschrift van andere instituten konden lezen. In 1836 wordt er in Edinburgh een wedstrijd georganiseerd over wat nu het beste blindenschrift was dat gebruikt kon worden in alle Engelse instituten. Het geschrift van Frye werd verkozen, een blindenalfabet dat gebaseerd is op dat van zienden, met hoekige hoofdletters en in reliëfdruk. Carton onderhoudt nog een tijd contact met een aantal Engelse blindenleraars en drukkers van blindenschrift via  briefwisseling.

Carton is meer geïnteresseerd in het Engelse systeem van blindenonderwijs dan in het Franse[21]. Het Franse systeem zou te veel gericht zijn op het verwerven van kennis die in hun later arbeidsleven nutteloos zou zijn. Het Engelse systeem is meer gericht op het verschaffen van de strikt nodige kennis voor het beroepsleven, waarin ze hun brood zullen moeten verdienen met handenarbeid[22].

 Carton verzamelt alle Engelse, Franse en zelfs Amerikaanse voorstellen van blindenschrift, brengt ze mee naar België en bespreekt de voor- en nadelen ervan. Hierbij ziet hij de ontwikkeling van een blindenschrift als niet enkel belangrijk om te gebruiken in het onderwijs, maar hij vindt lezen voor blinden ook een leuke en langdurige bezigheid[23]. De bedoeling van Ch.-L. Carton is om een bijdrage te leveren aan een blindenschrift dat over de hele wereld wordt gebruikt.

In diezelfde periode begint Louis Braille (1809-1852), als kind blind geworden door een ongeluk, als  leerling en later als leraar aan het blindeninstituut in Parijs, met de ontwikkeling van een blindenschrift op basis van zes puntjes in reliëf. Iedere combinatie van puntjes stelt een letter voor. Dit blindenschrift is niet gebaseerd op de vorm van de letters die in het alfabet voor zienden worden gebruikt. Braille krijgt het idee om een puntschrift te ontwerpen voor blinden rond 1820, na een bezoek van kapitein Nicolas-Charles Barbier de la Serre (1767-1841) aan het blindeninstituut in Parijs. Barbier had in het leger van Napoleon een ‘nachtschrift’ ontwikkeld dat in het donker gelezen kon worden zonder dat een vuur moest worden aangestoken en dus met een kleinere kans dat de soldaten ontdekt werden door de vijand. Dit alfabet bestond uit 36 lettertekens op basis van acht puntjes die lettergrepen voorstelden.

De discussie begint of een blindenschrift moet gelijken op het alfabet van zienden of dat een blindenschrift vooral moet afgestemd worden op de mogelijkheden van blinden om te lezen via het voelen. In deze discussies zijn nogal wat gelijkenissen te zien met de ruzies in het dovenonderwijs over het gebruik van de gebarentaal of de spreektaal. Het feit dat er heel weinig verschil tussen slechtzienden en blinden en tussen aangeboren of verworven blindheid gemaakt wordt verklaart heel wat van deze discussies. In het kader van deze discussies ontwerpt een blinde man, Foucault (1797-1871), in samenwerking met  L. Braille zelfs één van de eerste typemachines die kon gebruikt worden door blinden. Deze ‘raphigraphe’, waarvan zich een exemplaar bevindt in het archief Ch.-L. Carton,  maakt teksten in puntschrift die gebaseerd zijn op het alfabet voor zienden. De bedoeling hiervan is dat blinden schriftelijk kunnen communiceren met zienden[24].

De ontwikkeling van het brailleschrift wordt eerst gestimuleerd door de directie van het Parijse instituut, maar als er een andere directeur wordt aanvaard is er zware tegenwerking. De nieuwe directie verklaart dat het brailleschrift enkel geschikt is om muziek te lezen. In diezelfde periode wil men het muziekonderwijs voor blinden afschaffen, omdat ze deze vaardigheden vooral gebruiken om te bedelen. De leerlingen zien de mogelijkheden van dit geschrift wel in en drukken zelf enkele leerboeken in braille. Ook in Engeland waren er reeds vroeg aanzetten om een ‘arbitrair’ blindenschrift te ontwerpen dat niet leek op het alfabet van de zienden. Later zal men zich in Amerika baseren op het alfabet van L. Braille met het ‘New York Point’-alfabet.

 Charles-Louis Carton en Louis Braille hebben elkaar ontmoet in Parijs. Carton ontvangt het brailleschrift met gemengde gevoelens. Enerzijds is de kostprijs veel lager doordat het brailleschrift eenvoudiger en sneller op papier kan gezet worden dan de geschriften in hoogdruk[25]. Anderzijds kan het ook eenvoudiger en sneller gelezen worden door blinden dan de bestaande hoogdrukgeschriften. Een ander voordeel is dat blinden zelf in braille kunnen schrijven en herlezen wat ze hebben neergeschreven. Boeken voor blinden kunnen door dit geschrift ook iets handiger van formaat worden. Het grote nadeel dat Carton ziet is dat het hier om een geschrift gaat dat niet lijkt op het alfabet voor zienden. Hij stelt dan ook enkele - volgens hem minieme - wijzigingen voor aan dit puntschrift[26], zodat de gelijkenis met het alfabet voor zienden groter wordt.

Door het instituut in Brugge wordt in 1864 een ‘nieuwe’ schrijfplank voor blinden gelanceerd, die aangepast is aan het blindenschrift van Carton. In het Brugse instituut is dit blindenschrift[27] lange tijd in  gebruik, naast het brailleschrift. Ch.-L. Carton gebruikt zijn puntschrift ook om de doofblinde leerling Anna Timmerman (1816-1859) te leren lezen en schrijven. Door het onderwijs aan dit doofblind meisje bewijst Carton dat opvoeding en onderwijs van doofblinde leerlingen mogelijk is[28]. In het Archief Ch.-L. Carton is nog een leesboekje aanwezig dat zou gebruikt zijn in het onderwijs van A. Timmerman. Door dit opvoedings- en onderwijsproject krijgt Carton en het instituut in Brugge veel internationale aandacht. Rond 1926 komt het Brugse instituut tot de conclusie dat het zich te veel aan het isoleren is in de internationale evoluties en wordt volledig overgeschakeld naar het brailleschrift.

 Op het eerste internationale congres voor doven- en blindenleraars in Parijs in 1879 wordt het brailleschrift verkozen als de internationale blindentaal. Toch zal het nog tot ver na de Tweede Wereldoorlog duren voor het brailleschrift overal gebruikt wordt.

Pas halfweg de twintigste eeuw wordt een nieuwe holle prikpen ontwikkeld. Hierdoor kan men langs de voorzijde van het blad papier de letters prikken. Tot dan moest men de letters door de achterzijde van de pagina prikken om reliëf te krijgen aan de voorkant. Het spreekt voor zichzelf dat het prikken door de achterzijde moest gebeuren in spiegelschrift, wat de zaken bemoeilijkte.

 Het brailleschrift heeft zich perfect aangepast aan het computertijdperk door de ontwikkeling van de brailleleesregel. Dit apparaat voor blinden kan aangesloten worden onder aan het toetsenbord en zet wat op het scherm verschijnt in braillepuntjes om op een elektronische leesregel.

In het tijdperk van de spraaktechnologie begint het moeilijker te worden om blinde en slechtziende leerlingen te overtuigen van het nut van het gebruik van het brailleschrift. 

 

___________________________________________________________________

[1] Milton, J. Paradise lost (1667). University Press, Oxford. 2004, p. 63 (Book III: l.40-50).

[2] De Bruyne, H. De Godshuizen in Brugge. Gemeentekrediet/ Roularta Books, Roeselare. 1994, p. 34-44.

[3] OCMW-archief. Stichtingen godshuizen. Doos 1, Dossier 2. Blindekens (1419-1826). Broeder Jan Dhert, meester van ’t Godshuys van St Julien binnen Brugghe.

[4] Farrell, G. The story of blindness. University Press Cambridge, Harvard. 1956, p.13.

[5] Burnet, G. Dr. Burnet’s travels or letters containing an account of what seemed most remarkable in Switzerland, Italy, France, Germany, and &c. Amsterdam. 1687. Letter II, p. 56:’But that which is most of all, is, she writes illegibly: in order to her learning to write, het father, (…) ordered letters to be carved in wood, and she by feeling the characters formed such an idea of them, that she writes with a crayon so distinctly, that her writing can be well read’.

[6] Diderot, D. Lettre sur les aveugles, à l’usage de ceux qui voyent. Londres. 1749.

[7] Wuyts, B. Over narren, kreupelen, doven en blinden. Leven met een handicap. Van de oudheid tot nu. Davidsfonds, Leuven. 2005, p. 99-100.

[8] Guyot, Ch. Diderot par lui-même. Tardy, Bourges. 1965, p.8.

[9] Carton, Ch.-L. Le sourd-muet et l’aveugle. Tome I. Vandecasteele-Werbrouck, Bruges. 1837, p. 77-98:’Diderot, chez les modernes, est le premier qui ait porté une attention spéciale sur la situation d’aveugle et qui en fait un objet d’investigation philosophique; mais le philosophe n’y cherchera qu’une occasion d’ébranler des vérités éternelles.’

[10] Anagnos, M. Education of the Blind. Historical sketch of its origin, rise and progress. Boston. 1882, p.14.

[11] Rodenbach, A. Les aveugles et les sourds-muets. Histoire – Instruction – Education – Biographies. Slingeneyer, Bruxelles. 1835, p. 7:’ils étaient pour le plupart errants sur la voie publique, en proie à l’ignorance et à la misère; ils furent réunis dans un local par les soins de personnes généreuses, et soustraits, dès lors, à l’abandon et à la contagion du vice.’

[12] Carton, Ch.-L. Le sourd-muet et l’aveugle. Tome I. o.c., p. 93, p. 101.

[13] Lana, F. Prodomo Ouero saggio di alcune inuentioni nuoue premesso. Rizzardi, Brescia. 1670, p. 37-38.

[14] Rodenbach, A. o.c., p.7 :’La philantropie était devenue, à cette époque, une espèce de mode à laquelle tout le monde s’abandonnait, les uns par huminaté, les autres par ostentation.’

[15] Wuyts, B. o.c., p. 100.

[16] Haüy, V. Essai sur les aveugles, ou exposé de différens moyens, vérifiés par l’expérience, pour les mettre en état de lire, à l’aide du tact, d’imprimer des livres dans lequels ils puissent prendre les connaissances de langues, d’histoire, de géographie, de musique, &c., d’exécuter différens travaux relatifs aux métiers, &c. Les enfants-aveugles, Paris. 1786.

[17] Farrell, G. o.c., p. 24.

[18] Rodenbach, A. o.c., p.1:’La plupart des écrits qui ont été publiés sur les aveugles sont remplis d’exagérations et d’erreurs. Il appartenait à un de leurs compagnons d’infortune de les juger sans illusion, et de les apprécier avec équité.’

[19] Carton, Ch.-L. Les établissements pour les aveugles en Angleterre. Rapport à Monsieur le Ministre de l’Intérieur et des Affaires Etrangères. Sur les Améliorations introduites et à introduire dans l’instruction des aveugles. Vandecasteele-Werbrouck, Bruges. 1837.

[20] Carton, Ch.-L. Le sourd-muet et l’aveugle. Tome II. Vandecasteele-Werbrouck, Bruges. 1838-1839.

[21] Carton, Ch.-L. Rapport à monsieur le Ministre de l’Intérieur et des Affaires Etrangères. , o.c., p. 11-12 : ’Voici les principes qui me paraissent devoir servir de base aux institutions pour les aveugles. 1. On doit chercher avant tout à en faire de bons ciroyens, au lieu de n’en vouloir faire que des savants(…)2. Le deuxième principe est donc de tâcher de leur donner le bienfait de l’instruction en même temps qu’on leur donne les moyens de se rendre indépendants par leur travail.(…)3. Le troisième principe qui doit nous guider est de rapprocher, par leur instruction, autant qu’il est possible, les aveugles des clairvoyants (…) 4. Pour les rapprocher, autant qu’il est possible, des clairvoyants, il faut donner aux aveugles une éducation préliminaire spéciale.’

[22] Carton, Ch.-L. Le sourd-muet et l’aveugle. Tome II. o.c., p. 1:’Les recherches statistiques prouvent que l’immense majorité des aveugles appartient à cette classe de la société qui doit gagner sa vie par le travail. Ce fait est constaté et doit exercer une grande influence sur la nature d’un établissement pour ces infortunés.’

[23] Carton, Ch.-L. Le sourd-muet et l’aveugle. Tome I. o.c., p.73 :’La lecture pour un aveugle n’est pas seulement un moyen d’instruction, mais elle est une occupation. Occuper les aveugles, c’est les distraire, c’est les rendre relativement heureux (…) La lecture occupe agréablement un aveugle et comme elle se fait lentement, un seul livre peut l’occuper longtemps.’

[24] Demuynck, B. Hulpmiddelen met een geschiedenis (1800-1985). Doven- en blindeninstituut Spermalie. Archief Ch.-L. Carton, Brugge. 2009, p. 56, p. 65.

[25] Carton, Ch.-L. Le sourd-muet et l’aveugle. Tome I. o.c., p. 223 : ‘L’emploi de ce procédé pour écrire entraîne une perte de temps qui ne permettra peut-être jamais de l’introduire dans nos institutions.’

[26] Carton, Ch.-L. Le sourd-muet et l’aveugle. Tome I. o.c., p. 227-228.

[27] Archief Ch.-L. Carton. Jaarverslagen.

[28] Hellinckx, W. Verstraete, P. Een vergeten casus uit de geschiedenis van de doofblinden: de (ortho)pedagogische aanpak van Anne Timmerman (1816-1859) door Charles-Louis Carton (1802-1863). In: Zorgenkinderen in beeld. Facetten van de orthopedagogische praktijk in Nederland en België in de negentiende en twintigste eeuw. Jaarboek voor de geschiedenis van opvoeding en onderwijs 2004.Van Gorcum, Assen. 2004, p. 36-58.

(gepubliceerd in Brugs Ommeland 2011/3, pp.139-150)

Blindenalfabet van Franciscus Lana Terzi (Prodomo Ouero Saggio di alcune Inuentione nuoue premesso. Brescia, 1670, pp.37-38) (Archief Ch.-L. Carton Brugge)

Klassituatie: Schrijfles aan blinde meisjes Spermalie (Brugge)(Hulpmiddelen met een geschiedenis (1800-1985). Doven- en blindeninstituut Spermalie-Brugge. Bart Demuynck, 2009)