Doofblindheid en Public Relations: het opvoedingsproject van twee doofblinde meisjes bij de start van een globaliserende wereld. Anna Timmerman (1816-1859) in het doven- en blindeninstituut in Brugge en Laura Bridgman (1829-1889) in het blindeninstituut van Boston.
Korte inhoud: Dit artikel gaat over hoe het opvoedkundig project van Anna Timmerman, de eerste doofblinde leerling van het doven- en blindeinstituut van Spermalie (Brugge) (1837)(iets dat voorheen als onmogelijk werd beschouwd). Dit opvoedingsproject werd vooral gebruikt als Public Relationsoperatie voor het Brugse instituut, de hier gehanteerde onderwijsmethode en de figuren van de priester Charles-Louis Carton en van de leden van de zustercongregatie die het instituut beheerde. Tekenend is dat het voor Ch.-L. Carton niet belangrijk is om de naam van deze leerling op de correcte manier te vermelden. Hij spreekt over Temmermans in plaats van Timmerman. Een (volgehouden) foutje of is hier meer aan de hand?
Op hetzelfde ogenblik wordt door dr. Samuel Grindley Howe in de New England Institution (Boston, USA) een gelijkaardig project opgestart met de jongere doofblinde leerling Laura Bridgman en ook dit wordt gebruikt in het kader van de Public Relations...
Geknakte twijg van ’s aerdrijks loten,
misvormig uit de heup gesproten,
die u, beklaegbre kleene, in ’t leven heeft gebaerd;
gij, doof en stom en blind, wier oogleên, steeds gesloten,
slechts tranen kennen, uit uw rampen opgegaêrd,
en langs de bleeke groef der wangen heengevloten(…)’[1]
Vraagstelling
Het begin van het onderwijs aan leerlingen met sensoriële ‘beperkingen’ op het einde van de 18e eeuw en tijdens de eerste helft van de 19e eeuw, specifiek gericht op dove, blinde en doofblinde leerlingen, vestigde de aandacht op filosofische en wetenschappelijke problemen met betrekking tot de bestaande vaak dogmatische speculaties over hoe kennis wordt verworven. Sinds J. Locke (1632-1704)[2] had geponeerd dat kennis alleen maar kan worden opgenomen door middel van de zintuigen en dat de ziel/geest deze kennis verwerft door middel van operaties van de geest zelf, en J.J. Descartes (1596-1650)[3] de stelling verdedigde dat de basisprincipes van natuurlijke rechten gegraveerd zijn in het menselijk hart, was deze discussie van fundamenteel belang in de onderwijswereld[4]. Door het onderwijs aan dove, blinde en doofblinde leerlingen, leefde er een sterk geloof dat het toenmalige grote mysterie met betrekking tot de werking van de geest kon worden opgelost. Discussies hierover vonden hun oorsprong in een ideologische achtergrond en waren van groot belang voor de uitbreiding van het pedagogische veld. In de 19e eeuw probeerden wetenschappers en basiswerkers in dit pedagogische veld deze theoretische en praktische ideologisch beladen standpunten in de discussies over personen die door hun sensoriële ‘gebreken’ werden beschouwd als onopvoedbaar en niet als nuttige en echte leden van de samenleving, te bevestigen of te weerleggen. Zij deden dit door het opzetten van opvoedingsexperimenten voor deze groep leerlingen. Vanuit dit standpunt bezien was het onderwijs aan dove, blinde en vooral doofblinde leerlingen en ook aan ‘wilde’ en ‘barbaarse’ kinderen een thema waaraan veel belang werd gehecht en waarin een brede groep mensen in de samenleving geïnteresseerd was.
De geschiedenis van het onderwijs aan en de zorg voor kinderen met een doofblinde ‘beperking’ wordt heel sterk overheerst door de biografie van twee Amerikaanse meisjes, Laura Bridgman (1829-1889) en vooral Helen Keller en hun respectievelijke onderwijzers Samuel Grindley Howe (1801-1876) en Annie Sullivan (1866-1936). Op het eerste gezicht lijkt het of de onderwijsprojecten gericht op doofblinde leerlingen begonnen zijn in (de Verenigde Staten van) Amerika. Toch waren er in West-Europa in de eerste helft van de 19e eeuw ook enkele interessante en opvallende initiatieven, experimenten en succesvolle pogingen met betrekking tot het onderwijs aan doofblinden, die van vroegere datum waren of doorgingen op hetzelfde ogenblik als het onderwijs aan deze twee genoemde meisjes.
In deze bijdrage aan de geschiedschrijving van personen met een ‘handicap’ wil ik focussen op de vragen hoe en waarom deze Europese casussen niet tot het collectieve geheugen behoren en in het beste geval beschouwd worden als minder belangrijk door de geschiedschrijving.
We bekijken of met betrekking tot deze ‘cases’ – waarbij we niets willen afdoen van deze initiatieven – we er van uit kunnen gaan dat deze onderwijsexperimenten belangrijker waren als een vorm van vroege reclame om bekendheid te geven aan de betrokken instituten en hun directeurs dan dat het om de doofblinde leerlingen zelf ging. Dit staat schril in tegenstelling tot het caritatieve discours dat gebruikt werd. Is het mogelijk dat vanuit het gezichtspunt van ‘public relations’ de start en de vertekening van de geschiedschrijving met betrekking tot het onderwijs aan doof-blinden kan verklaard worden of spelen andere zaken mee?
We werken dit gezichtspunt verder uit door het bestuderen van de eigentijdse publicaties en beschrijvingen over de casus Anna Timmerman en over de casus Laura Bridgman en heel specifiek wat hun respectievelijke mentors, Charles-Louis Carton en Samuel Grindley Howe en hun naaste omgeving of netwerken zelf publiceerden over deze onderwijsexperimenten.
In deze periode was de mobiliteit beperkter dan in de huidige tijd. Toch waren er contacten tussen de doven-, blinden- en doofblindenleraars in de westerse wereld, die op dat ogenblik werd beschouwd als de gekende en ‘ontwikkelde’ wereld, waardoor het mogelijk is om te spreken van de start van een geglobaliseerde (voor)wetenschappelijke wereld in dit veld van onderwijs. Hier verwijst de term globalisering niet naar de enge economische context waarin deze term vandaag meestal wordt gebruikt maar in de zin van een heel vroege internationale wetenschappelijke samenwerking. Deze vorm van internationale aanpak ontstond in de eerste helft van de 19e eeuw en verminderde terug naar het einde van deze eeuw toe en in het begin van de 20e eeuw door de kracht van het nationalisme en het hierop volgend op zichzelf en op nationale symbolen terugplooien.
In deze zin van samenwerking in de eerste helft van de 19e eeuw discussieerde Ch.-L. Carton met S.G. Howe over de aanmaak van begrijpbare en juiste landkaarten voor het blindenonderwijs maar ook over het onderwijs aan doofblinde leerlingen in het algemeen.
Het hebben van een ‘handicap’ werd in de 19e eeuw gedefinieerd als het in hoge mate bezitten van uiterlijk zichtbare beperkingen waardoor deze personen niet als ‘normaal’ werden gezien door hun uiterlijke vorm en ‘dus’ niet in staat waren om te werken om de eigen kost te verdienen. In die zin kan de eigentijdse terminologie die vermeld wordt in deze bijdrage om personen met een ‘beperking’ aan te duiden de hedendaagse lezers soms bruuskeren omdat deze een ander, meer verzachtend en verhullend taalgebruik dat behoort tot een ander conceptueel kader dat vandaag gebruikt wordt gewoon is. Door het gebruik van de historische termen hopen we dat we duidelijker kunnen aantonen hoe de toenmalige samenleving dacht over ‘handicap’ en de sociale zorg voor mensen met ‘beperkingen’ in het algemeen.
Met de term public relations bedoelen we alle relaties tussen het instituut en alle acteurs die hierin een rol spelen, de overheid die dit mogelijk maakte door financiële steun te geven en alle andere partijen die betrokken zijn in de uitbreiding en het functioneren van deze onderwijsvelden (bv. ouders, weldoeners en anderen die dit ondersteunden). Het doel dat gewoonlijk nagestreefd wordt bij dergelijke reclame- en bekendmakingsactiviteiten is om b/gekend te worden en te blijven en gezien te worden als een goede, nuttige en belangrijke organisatie en om informatie te geven zodat de algemene interesse die nodig is om deze doelen te bereiken voor zich kan gewonnen worden. Het concrete en uiteindelijke doel van public relations in het onderwijsveld draait om meer leerlingen en/of financiële middelen voor de school of het onderwijsinstituut te verzamelen.
De nood aan promotie van onderwijskundige initiatieven voor doven en blinden en de keuze voor een bepaalde methodiek.
Dit verhaal speelt zich af in een periode waarin een marketingbenadering in de sociale zorg en het onderwijsveld pas in de startfase zat omdat deze sectoren ook nog maar net opgestart waren en er minder zo’n organisaties waren. Maar dit wil niet zeggen dat er geen competitiestrijd was tussen instituten, scholen en zorginstellingen. Zelfs bij de start van het onderwijs voor iedereen en vooral van het ‘speciaal’ onderwijs was er maar een beperkt aantal leerlingen dat de weg vond hier naartoe en de beperkte financiële middelen die ter beschikking waren moesten meestal verdeeld worden onder de bestaande partijen. Door deze restricties heeft altijd een sterke concurrentie bestaan vanaf de eerste helft van de 19e eeuw tot op vandaag. Deze ‘emulatie’ werd zelfs gezien als een belangrijke en positieve waarde binnen de toen bestaande economische en sociale logica.
Vanaf het begin van de 19e eeuw was het onderwijs aan doven en blinden de sfeer van een soort (witte) magie aan het inruilen voor een meer humaan en ‘pedagogisch’ gestuurd handelen. Doofblinde leerlingen nemen de ‘speciale’ positie in die meer en meer verlaten werd door dove[5] en blinde leerlingen. Er zijn veel gelijkenissen in de terminologie die wordt gebruikt bij de start van het onderwijs aan dove en blinde kinderen en het woordgebruik bij het beginnende onderwijs aan doofblinde kinderen. Dit leidt tot de veronderstelling dat deze vorm van melige en pathetische terminologie gebruikt werd op een weldoordachte manier om dit veld van ‘speciaal’ onderwijs op te bouwen en om de publieke interesse te wekken die hiervoor nodig was. In deze Romantische periode leidde dergelijke vorm van taalgebruik vaak tot medelijdende gevoelens, een effect dat meestal bewust werd nagestreefd.
De dove, blinde en vooral de doofblinde kinderen werden nog altijd beschouwd – nog meer dan andere kinderen- als willoze objecten van deze onderwijsprojecten en ze werden beschouwd als ‘arme’, ‘beklagenswaardige’ en ‘ziekelijke’ wezens die ‘mensen’ konden worden door de onderwijskundige en opvoedende actie. Langs de andere kant van het onderwijskundig spectrum stonden vriendelijke, goedaardige en verheven maar niet hoog opgeleide onderwijzers, aan wie deze kinderen met een gerust hart konden worden toevertrouwd in de overtuiging dat ze hun plaats in de samenleving wel zouden vinden. In verband met de gebruikte terminologie kunnen we onszelf de vraag stellen wie meest voordeel had bij dit taalgebruik: de doofblinde leerlingen zelf of de onderwijzers en de instituten?
Het Brugse instituut werd door verschillende overheidsinstanties gesubsidieerd, vooral als het om kinderen ging uit de laagste regionen van de samenleving. Wanneer de ouders rijk genoeg waren betaalden ze zelf voor de opvoeding en het onderhoud van hun kinderen in het instituut. Terwijl de eersten zich tevreden moesten stellen met wat de overheid voor hen betaalde, werden de anderen op een verschillende manier behandeld met betrekking tot maaltijden en slaapfaciliteiten om de ouders tevreden te houden.
In België was de stichting van de doven- en blindeninstituten voornamelijk gekoppeld aan het aantal mogelijke leerlingen omdat de overheid voor elke leerling betaalde om in zijn onderwijs en onderhoud te voorzien. Als België ontstaat in 1830 is de staat, en hierin het ministerie van justitie, verantwoordelijk voor de wetgeving in dit onderwijsveld terwijl de provincies de instituten die bestonden op hun grondgebied ondersteunden (bv. bij bouwwerkzaamheden), de bijdragen van de gemeenten waar deze leerlingen woonden opvolgden en bij discussies de rol van scheidsrechter speelden. De gemeenten moesten betalen voor de kosten van onderhoud en onderwijs aan ‘behoeftige’ leerlingen die afkomstig waren uit hun gemeente. In deze periode waren veel meer personen behoeftig dan in de huidige samenleving.
In (de Verenigde Staten van) Amerika zou een gelijkaardig systeem gebruikt zijn[6]: “The funds of the Institution it will be seen, are so small, that it is left mainly dependent upon the liberality of the Legislature of the State of Massachusetts. It is with confidence of the continuance of that liberality, that we have extended the benefits of the Institution to many more indigent blind we are required to support by the conditions of the grant”. Ook Ch. Dickens bevestigt dit: “The indigent blind of that state are admitted gratuitously.”
Er was toen weinig echte samenwerking tussen de bestaande doven- en blindeninstituten op nationaal en op internationaal vlak. Ze handelden meer als rivalen van elkaar. In België ontstonden gedurende de 19e eeuw, onder andere door de intermediaire rol van de provincies ‘veel’ doven- en blindeninstituten op een beperkt territorium. Specifiek in het veld van het dovenonderwijs woedde er tussen het einde van de 18e eeuw en het midden van de 20e eeuw op internationaal vlak een ‘methodenoorlog’. In het veld van het blindenonderwijs was er tijdens de 19e eeuw ook een hevige discussie over de methoden en hulpmiddelen in dit ‘speciaal’ onderwijs, gekend als ‘de oorlog van de lettertypes’. De stichters van de instituten en hun naaste medewerkers werkten een specifieke manier uit om het onderwijs te geven of zij kozen er voor om (deels) een reeds bestaande methodiek te gebruiken. De zogenaamde ‘Franse’ methode gebruikte de gebarentaal om het onderwijs te beginnen en schakelde later over naar de taal van de samenleving. De ‘Duitse’ benadering bande de gebarentaal volledig en begon het onderwijs in de taal die gebruikt werd in de maatschappij. Het verschil tussen deze methodes was niet zozeer het einddoel van het onderwijsproject dat werd nagestreefd maar ging over de taal die initieel werd gebruikt gedurende dit onderwijs.
De discussie in het veld van het dovenonderwijs draaide dus rond het gebruik van gebarentaal tegenover het gebruik van de taal die in de maatschappij wordt gebruikt. In het onderwijs aan blinden was er heel wat discussie over het gebruik van de geschreven taal die gebruikt werd door zienden via allerlei vormen van verhoogde en voelbare lettertypes tegenover het gebruik van een arbitrair alfabet dat meer aangepast was aan de ‘beperking(en)’ van blinde leerlingen. De kern van deze discussie gaat over integratie/normalisatie tegenover een hoger niveau van onderwijs dat aangeboden werd. De maatschappelijke perceptie van wat ‘modern’ was fluctueerde natuurlijk van tijd tot tijd en speelde een belangrijke rol in de public relations en de maatschappelijke perceptie van het instituut.
De theoretische en praktische kloof tussen deze twee verschillende startpunten was zo uitgesproken dat elke publicatie over dit ‘speciaal’ onderwijs door de beschrijving van de gebruikte onderwijsmethodiek automatisch werd gezien als behorend tot (de public relations van) het ene of andere specifieke methodologisch systeem. In de Belgische instituten voor doven en blinden werd, door hun geografische ligging tussen Frankrijk en Duitsland in, meer een tussenvorm van deze twee methodologische benaderingen gehanteerd waarbij de ene vorm als belangrijker werd beschouwd dan de andere. Later in de 19e eeuw zal dit leiden tot veel kritiek[7] omdat de zuiverheid van de methode in België verwaterd was. Dit leidde tot een dogmatische verstrakking, vooral aangewakkerd door het feit dat het ‘pure oralisme’[8] op het internationale congres van de dovenleraars in Milaan in 1880 wordt verkozen tot de beste onderwijsmethode voor de doven. Charles Louis Carton was één van de eerste verdedigers van deze ‘oralistische’ aanpak in het onderwijs aan dove en blinde kinderen in België. Met de taal van de maatschappij bedoelde hij vooral het Vlaams, hoewel hij zelf constant in het Frans publiceert. Blijkbaar was de kennis van het Vlaams voldoende voor zijn leerlingen, net als het feit dat vooral beroepsonderwijs werd aangeboden.
Met betrekking tot de blinden was Carton enthousiast over het puntschrift van Nicolas-Charles Barbier de la Serre (1767-1841) en het alfabet dat hierop gebaseerd was en gebruikt werd als basis voor het geschrift van Louis Braille (1809-1852). Carton stelde zelfs zijn eigen alfabet voor de blinden op dat zijn naam kreeg. Hij begon met het puntschrift van Louis Braille en hij voegde hieraan ‘een aantal kleine wijzigingen’ toe opdat dit alfabet meer zou lijken op het reguliere alfabet. Het alfabet van Carton werd gebruikt en onderwezen in het blindeninstituut van Brugge tot rond 1924. Daarna komt het niet meer voor op de lessenroosters omdat ze blijkbaar tot de conclusie waren gekomen dat ze zichzelf al te zeer aan het isoleren waren.
In het onderwijsveld van doofblinde leerlingen speelden discussies over ‘puur oralisme’ in strikte zin natuurlijk een kleinere rol door de ‘beperkingen’ van deze leerlingen, maar de methodiek en theoretische visie in deze vorm van onderwijs was het belangrijkste aandachtspunt in de benadering van Carton.
Een ander loopgravengebied was de bestaande rivaliteit tussen de verschillende katholieke instituten in België om voldoende leerlingen aan te trekken om het eigen instituut financieel leefbaar te houden. Het onderwijs aan dove leerlingen, dat oorspronkelijk was begonnen in kleine dovenschooltjes in Europa en gerund werd door andere doven, werd vanaf het begin van de 19e eeuw steeds meer overgenomen door mannelijke en vrouwelijke religieuzen. De kleinere scholen hadden bewezen dat ze op financieel vlak niet echt leefbaar waren en dat de continuïteit op langere termijn niet echt kon worden verzekerd. Als de initiatiefnemer overleed werden deze onderwijsprojecten meestal stopgezet. Ook faciliteerde het overheidsbeleid om grotere regionaal gestructureerde instituten voor doven en blinden te financieren de overname van dit onderwijsveld door religieuzen.
In de eindeloze discussies over de onderwijsmethode is er ook een verband met de afwezigheid van strikte en internationaal erkende definities van doof-, blind- en doof-blindheid door het gebrek aan een accuraat instrumentenkabinet en het niet bestaan van de technologie om de mate van deze ‘gebreken’ te meten. Er kon weinig onderscheid gemaakt worden tussen de mate van doof- en blindheid en tussen het feit dat deze leerlingen doof of blind geboren waren of dit pas op latere leeftijd waren geworden. Zo konden kinderen met mentale problemen ook worden beschouwd als kinderen waarbij in meer of mindere mate de mogelijkheid om te communiceren met anderen ontbrak en dus beschouwd konden worden als ‘(doof)stom’[9]. In het doven- en blindeninstituut van Brugge zijn er enkele (mislukte) onderwijs- en opvoedingspogingen aan leerlingen met een verstandelijke ‘handicap’ en aan zwaar verwaarloosde kinderen.
In deze periode speelden ook discussies over de autoriteit van staat en godsdienst inzake onderwijs en sociale politiek een belangrijke rol. In de eerste helft van de 19e eeuw waren de meeste ‘caritatieve’ instituten van katholieke signatuur, maar vanaf het midden van de 19e eeuw begint de ideologische strijd tussen katholicisme en liberalisme een grote rol te spelen in de ogen van ouders en plaatselijke besturen met betrekking tot de keuze van een instituut. Langzaamaan begint de staat zelf initiatief te nemen op onderwijsvlak.
In deze conflicterende contexten moesten de verschillende scholen en instituten hun eigen identiteit vormgeven en reclamecampagnes ontwerpen om voldoende leerlingen aan te trekken om te kunnen overleven en bloeien.
Instituten hebben altijd, net als de andere reguliere scholen, zogenaamde succesverhalen gebruikt om te bewijzen aan de buitenwereld dat leerlingen door het onderwijsproject in dit instituut meer geholpen werden en meer baat hadden bij het gevolgde onderwijs aan dit instituut dan aan andere onderwijsinstellingen. Deze succesverhalen gingen vooral over de buitengewone resultaten en de vooruitgang die geboekt werden bij sommige leerlingen. De andere leerlingen die meer gemiddelde schoolresultaten behaalden werden beschouwd als minder belangrijk als personen vanuit de invalshoek van publiciteit voor de school. Ze speelden enkel een rol in het aantal leerlingen. Dergelijke succesverhalen, die nu nog altijd gebruikt worden, vertekenen dan ook de werkelijkheid omdat het enkel over sommige uitschieters gaat die waarschijnlijk door ook nog andere invloeden een positie bereikt hebben die gezien werd als belangrijk.
Naast het jaarlijkse schoolfeest van de school waren er op regelmatige basis nationale en internationale tentoonstellingen en prijsverdelingen. Deze wedstrijden waren belangrijk omdat door de toenmalige negatieve gezichtspunten die in de samenleving bestonden over mensen met ‘beperkingen’ er weinig succesverhalen waren. De succesverhalen die wel voorkwamen werden tot op de bodem uitgemelkt en tot treurens toe herhaald. Ook de kostprijs die gevraagd werd voor het onderwijs en opvoeding waren belangrijk in het kader van de publiciteit maar ze speelden een kleinere rol dan de resultaten die de leerlingen behaalden.
De positie die werd ingenomen in de ideologische maatschappelijke discussies en de intellectuele vorming van het onderwijzend personeel waren van minder belang in de eerste helft van de 19e eeuw maar dit begon te veranderen in het midden en de tweede helft van de 19e eeuw. De ideologische positie die werd ingenomen en zeker het opleidingsniveau van het onderwijzend personeel speelde steeds meer een belangrijke rol naarmate de 19e eeuw op zijn einde liep. In de eerste helft van de 19e eeuw werd een meer ‘caritatieve’ positie in de samenleving beloond en net dit was grotendeels het exclusieve speelveld van de katholieke ‘werken’ in België, die konden rekenen op de steun van het hogere en middenkader van de samenleving. De ideologische strijd bereikte een kookpunt in de jaren 1870-1875 met een heuse ‘schooloorlog’ tussen katholieke en liberale politici. Het resultaat van de mobilisatie van het publiek op grote schaal leidde tot een diepe maatschappelijke verdeeldheid tussen beide kampen. Intussen verbond de liberale kant zich steeds meer met de positieve wetenschap waarin de medische wetenschap belangrijker werd door de successen die op dat vlak werden geboekt vanaf het midden van de 19e eeuw.
De personen over wie wij het willen hebben, Carton en Howe, namen beide een relatief gematigde positie in in het maatschappelijk debat tussen godsdienst en wetenschap, afgaand op wat door hen geschreven werd in hun publicaties maar de maatschappelijke context werd meer en meer gepolariseerd: ‘But while we endeavor to impart to them a knowledge of the principles of Christianity, we avoid giving any sectarian bias’[10] .
Naast de positieve wetenschap ontstond steeds meer een katholiek geïnspireerde vorm van wetenschap die ontwikkeld en ondersteund werd door katholieke universiteiten en hogescholen. Deze laatste ‘wetenschappelijke’ blik verdween na de tweede wereldoorlog, vooral omdat de standpunten die werden ingenomen niet klopten met de (maatschappelijke) realiteit waardoor ze niet meer konden worden volgehouden en omdat de wetenschap die gestoeld was op experimenten bewees dat deze strikte theoretische speculaties, aannames en dogma’s onwaar waren.
De universiteiten die in eerste instantie deze katholieke speculatieve vorm van wetenschap in bepaalde kennisvelden ondersteunden begonnen vanaf de tweede helft van de 20e eeuw steeds meer en definitief hun rug te keren naar deze theorieën. Tijdens de laat 19e- en begin 20e -eeuwse ideologische strijd bestonden deze twee ‘vormen van wetenschap’ nog naast elkaar en wie geloofde in het ene systeem verwierp grotendeels het andere systeem met zijn stellingnames, onderzoeken, uitkomsten en historiografie.
Carton, als een soort tussenfiguur tussen deze twee ideologische kampen, was op bepaalde ogenblikken verplicht het katholieke kamp te ondersteunen omdat hij een priester was. Hij werd hierdoor bejubeld in de geschiedschrijving in het katholieke kamp en meestal genegeerd in het andere kamp dat zijn eigen helden had. Niettegenstaande werd zijn overlijden nog steeds op een positieve manier gemeld in de lokale liberale kranten[11]:‘La ville de Bruges a perdu un bon citoyen, le clergé un prêtre éclairé, l’humanité un des plus fervents apôtres par la mort de M. Carton’.
Howe daarentegen was een dokter die sterk beïnvloed werd door de katholieke ideologie. Verder in de 19e eeuw boekte de medische wetenschap, die sterk verbonden was met de positieve wetenschap, meer en meer succes en won steeds meer terrein op religieuze aannames. Dit resulteerde er onder andere in dat het onderwijs aan Anna Timmerman door Ch.-L. Carton, een priester, en zijn diepvrome medewerksters meer naar de achtergrond werd verdrongen en langzaam maar zeker op het punt stond om in de vergetelheid terecht te komen. Het onderwijsproject van Laura Bridgman door de Amerikaanse arts S.G. Howe nam deze positie over. Onderwijs en sociale zorg zijn altijd een veld geweest waarbinnen ideologie een sterke invloed had.
Het feit dat de public relations van het Brugse doven- en blindeninstituut een rol speelden in het opstarten van een educatief experiment met een doof-blinde leerlinge, wordt duidelijk in de biografie van Ch.-L. Carton die geschreven is door E. Reussens[12] wanneer deze het feit benadrukt dat het aantal leerlingen in het doven- en blindeninstituut van Brugge is gestegen na 1843, de periode van de eerste publicaties van Ch.-L. Carton over Anna Timmerman.
In het jaarlijkse rapport van het blindeninstituut van Boston van 1838, waarin de loftrompet wordt geblazen met betrekking tot de onderwijzers en de methoden die gebruikt werden in het onderwijs aan blinde leerlingen in Boston, wordt de ‘intrede’ van Laura Bridgman in dit instituut vermeld. Na een uitgebreide beschrijving van L. Bridgman -uitgebreid in vergelijking met de verhalen over de andere leerlingen-, volgt het verslag over de financiële situatie en de beperkte middelen waarover het instituut beschikte: ‘we hope, too, that, with the return of commercial prosperity, its strong claims upon the rich and the benevolent will not be forgotten[13]’.
In de eerste helft van de 19e eeuw werden doven- en blindeninstituten in Europa en Amerika steeds meer als normaal gezien. De mogelijkheid van doven en blinden om onderwezen te worden was al bewezen en dit werd zelfs een onderdeel van de nationale trots van het onderwijssysteem en van de sociale zorg. De nood aan aparte onderwijsinstituten voor personen met een ‘handicap’ was over het algemeen aanvaard door burgers en overheidsinstanties. Hun integratie in bestaande reguliere scholen was in die tijd geen optie, omdat het onderwijssysteem zich nog altijd in de kinderschoenen bevond. Er was nog geen sprake van wetgeving om kinderarbeid aan banden te leggen en van de verplichting aan kinderen om onderwijs te volgen. Dergelijke maatregelen werden beschouwd als negatief voor het economische systeem.
Een nadere blik op het doven- en blindeninstituut in Brugge
Op 01/10/1836 opent het Brugse ‘doofstommen’instituut zijn deuren. Dit instituut werd opgericht door Ch. L. Carton. In september 1836 had Carton een congregatie opgericht van katholieke nonnen, de Zusters van de Kindsheid van Maria, die voorbestemd waren om het onderwijs en alle andere taken in zijn toekomstig instituut in handen te nemen. Carton was overtuigd van de superioriteit van vrouwen met betrekking tot onderwijs en opvoeding en specifiek in het onderwijsveld voor doven en blinden. Deze aandacht voor de ‘feminin touch’ leeft sterk tijdens de Romantische periode en wijst op een verband met Johann Heinrich Pestalozzi (1746-1827)[14]. Cartons methodiek in het doven-, blinden- en doof-blindenonderwijs is sterk gebaseerd op de intuïtieve methode die instinctief gebruikt wordt door moeders om hun kinderen te leren praten[15]. Het Brugse instituut start in 1836 met onderwijs aan doven en het jaar hierna, nadat Carton een lange studiereis heeft gemaakt naar de Engelse en Schotse doven- en blindeninstituten[16], wordt gestart met het onderwijs aan blinden.
De kernopdracht van het instituut in Brugge bestaat onweerlegbaar uit het onderwijs aan dove en blinde leerlingen. Naast dit instituut start in 1840 in het vroegere klooster Spermalie in Brugge, dat aangekocht werd door de Zusters van de Kindsheid van Maria, een ‘bewaarschool’ voor horende en ziende kinderen en in 1842 een kostschool voor meisjes uit meer gegoede milieus. Het doel van de bewaarschool was om de last van de opvoeding te verminderen voor ouders uit het lagere segment van de samenleving die beiden moesten werken en het voorzien in een soort opvangcentrum voor erg jonge kinderen waarbij de nadruk lag op het onderwijs van de godsdienst. Waarschijnlijk had deze bewaarschool ook als doel om te fungeren als een omgeving waarin jonge dove en blinde kinderen ondergedompeld werden in een omgeving van horenden en zienden. Voor deze veronderstelling bestaat momenteel geen bewijs meer maar tijdens de 20e eeuw bestond er in het instituut nog een kleuterschool waarin vooral dove leerlingen werden samengebracht met horende kinderen. In de opstart van deze eerste ‘bewaarschool’ in Brugge speelden caritatieve dames uit de hoogste sociale klassen een rol.
De kostschool was gericht op de rekrutering van nieuwe zusters en een constant contact met de hogere maatschappelijke geledingen en speelde op deze manier een heel belangrijke rol bij het opzetten van netwerken van het instituut. Later in de 19e eeuw opent deze congregatie aparte ‘gestichten’ voor wezen (1893), voor ‘abnormale’ kinderen uit de hogere klassen (1934) en voor kinderen met intellectuele ‘beperkingen’ uit de laagste maatschappelijke regionen (1939). De congregatie bestuurde ook verschillende lagere scholen in de periode dat het aantal zusters sterk aangroeide -in periodes die dus positiever stonden tegenover zo’n teruggetrokken katholiek leven voor vrouwen-, maar deze initiatieven werden in de tweede helft van de 20e eeuw allemaal afgestoten. De reden hiervoor is te zoeken in een teruglopende rekrutering van zusters waardoor meer werd gefocust op de kernopdracht van het voorzien van onderwijs aan leerlingen met ‘beperkingen’. Later moest ook deze opdracht steeds meer worden overgedragen aan leken.
Vanaf 1833 publiceert Ch.-L. Carton over het onderwijs aan ‘doofstomme’ en blinde kinderen en hun ‘problematiek’. Hij deed dit vanuit een (voor)wetenschappelijke interesse maar ook vanuit een specifieke sociale en religieuze bezorgdheid. Deze sociale bezorgdheid was onder andere het voorzien in de mogelijkheid dat deze leerlingen later een job zouden kunnen vinden waarmee ze zelf de kost konden verdienen en niet meer ten laste zouden vallen van de overheid. De grote nadruk op godsdienstonderwijs was ingegeven doordat de laïcisering van de bevolking begon door te breken en godsdienst gezien werd als een wezenlijk onderdeel en controlemechanisme van het sociale leven. Als men van doven en blinden ‘mensen’ wilde maken moesten dit gelovige mensen worden. Zo had Carton een catechismus voor doven opgesteld die wel pas na zijn dood werd gepubliceerd.
Carton was tussen 1837 en 1841 de uitgever van twee internationaal verspreide tijdschriften met betrekking tot het onderwijs aan ‘doofstommen’, blinden en doofblinden[17] en hij publiceerde verschillende boeken over dit onderwerp. Hij nam deel aan academische prijsvragen, bezocht andere doven- en blindeninstituten en publiceerde hierover. Carton ontving een aantal eervolle vermeldingen en het Brugse doven- en blindeninstituut was in deze periode een ontmoetingsplaats voor een select publiek van doven- en blindenleraars en andere geïnteresseerde intellectuelen. In de eerste helft van de 19e eeuw wordt zijn instituut zelfs vermeld in de Brugse reisgidsen als iets dat een bezoekje waard is. In het archief Ch.-L. Carton bevindt zich een ‘Gouden Boek’, waarin belangrijke bezoekers hun naam en hun vleiende opmerkingen konden achterlaten. Dit ‘Gouden Boek’ begint in 1839, nadat Anna Timmerman opgenomen werd in het instituut en eindigt in 1843, waarschijnlijk omdat de stroom belangrijke geachte bezoekers was stilgevallen.
Naast zijn passie voor het onderwijs aan dove en blinde leerlingen had Carton ook een diepgaande interesse in linguïstiek, net als veel van zijn collega’s in de beginjaren van het dovenonderwijs, en in (lokale) geschiedenis. Hij combineert deze interesses om de vroegere evoluties in dit onderwijsveld te beschrijven en om zijn eigen onderwijsmethode uit te werken. Hij werd in het tweede kwart van de 19e eeuw internationaal beschouwd als een autoriteit in het onderwijs aan doven, blinden en doofblinden en verschillende van zijn publicaties werden vertaald[18].
Hij verzamelde een uitgebreide, eclectische en internationaal georiënteerde bibliotheek[19] met boeken over taal, onderwijs, doofheid, blindheid en doof-blindheid die nog steeds bewaard is, terwijl de vele andere boeken in zijn oorspronkelijke bibliotheek na zijn dood verkocht werden[20]. In deze bibliotheek bevinden zich ook talrijke jaarrapporten van toenmalige Europese en Amerikaanse doven- en blindeninstituten en zijn internationale correspondentie[21]. Hiernaast verzamelde Carton heel wat onderwijshulpmiddelen[22]. Door de relatief recente en voortschrijdende wijziging van doelgroep van het instituut naar kinderen en jongeren met autisme als gevolg van politieke en vooral economische keuzes van de overheid om dove en blinde kinderen zoveel mogelijk te integreren in het regulier onderwijs waardoor het doven- en blindeninstituut nog maar weinig dove en blinde leerlingen overhield, het uitsterven van de congregatie van nonnen die altijd de archieven van het instituut liefdevol bewaard heeft, een blik van het management die enkel gericht is op toekomstige evoluties, plaatsgebrek en een desinteresse voor zaken die in het verleden gebeurden bevindt dit erfgoed van het doven-, blinden- en doof-blindenonderwijs zich in een gevarenzone. Het verdwijnen van de congregatie heeft wel als voordeel dat er ruimte vrijkomt in het instituut waardoor dit onderwijserfgoed hier voorlopig een plaats gevonden heeft in plaats van in de vochtige en minder toegankelijke kelders waar het voordien werd bewaard. Via projectsubsidies staat er (terug) een inventarisatie van dit erfgoed op stapel.
Carton wilde, zoals de meeste onderwijskrachten, zijn leerlingen voorbereiden op een leven in de maatschappij. De twee belangrijkste doelen in zijn onderwijsproject waren om hen in staat te stellen om te communiceren met anderen in de samenleving en hen een opleiding te geven waarmee ze in de toekomst in hun levensonderhoud konden voorzien. Deze twee pijlers waren in de 19e en in de eerste helft van de 20e eeuw wereldwijd de fundamenten van het doven-, blinden- en doof-blindenonderwijs.
Doofblindheid en de ‘vermarkting’ van onderwijs.
In 1835 gebeurde er een statistisch onderzoek van de Belgische regering naar het aantal doven en blinde kinderen dat op haar grondgebied woonde. Dit onderzoek werd geleid door dokter D. Sauveur[23] en werd opnieuw gepubliceerd in 1847[24] nadat de grenzen van België werden hertekend doordat de vrede met Nederland eindelijk geratificeerd werd. De jonge Belgische staat wilde onderwijs voorzien voor alle dove en blinde kinderen die hier woonden en dit werd gezien als het bewijs dat België een ‘verlichte’ staat was. Dit statistisch onderzoek, dat ook erg geprezen werd in het buitenland[25], was vooral aangekleed als een filantropisch discours. Het doel was om deze kinderen te redden uit de ‘primitieve condities’ waarin ze leefden. Dit ‘barbarisme’ was het gevolg van hun sociaal isolement en van hun veronderstelde onmogelijkheid om onderwezen te worden. Deze onmogelijkheid had natuurlijk veel meer te maken met de manier waarop het toenmalige onderwijs over het algemeen werd gegeven (ex cathedra) dan met de intellectuele mogelijkheden van deze toekomstige leerlingen.
Het doel van dit ‘speciaal’ onderwijs was drievoudig: het verwerven van taal, godsdienstonderwijs verschaffen en in een beroepsopleiding voorzien. Het eerste doel was om deze leerlingen de taal die gebruikt werd in de samenleving aan te leren, waardoor ze konden communiceren met andere leden van de maatschappij. Deze taalverwerving werd gezien als een primaire voorwaarde om een onderdeel te worden van de samenleving. Het tweede doel had ook te maken met integratie in een overwegend katholieke maatschappij, maar volgens de prioriteiten van de katholieke kerk en volgens het streven van de overheid om burgers met een goede moraliteit te maken van hen. Het derde doel was om hen voor te bereiden om te voorzien in hun eigen onderhoud door hen een beroep aan te leren. Door het volgen van onderwijs zouden ze niet levenslang als armen moeten ondersteund worden, waardoor het goedkoper was om de financiële middelen te voorzien voor dit onderwijs.
Het aantal kinderen met een gecombineerd doof en blind ‘gebrek’ was door het statistisch onderzoek van 1835 aan het licht gekomen en deze kinderen kwamen voor het eerst op de voorgrond. Het onderwijs aan een doofblinde leerling werd door Carton beschouwd als een nieuwe uitdaging en als iets dat mogelijk en nodig was: ’L’instituteur, c’est le jardinier, qui jette le grain dans la terre, mais tout ce qu’il peut pour la production d’une plante se borne à cela. Ayant reçu le germe, la terre et le grain, sans le secours du jardinier, accomplissent un travail mystérieux don’t le résultat est ce fruit délicieux, cette fleur éclatante ou cet arbre majestueux[26]’.
Carton wilde bewijzen dat het mogelijk is om dergelijke leerlingen te onderwijzen, iets dat beschouwd werd als onmogelijk door veel andere onderwijzers, filosofen en wetenschappers. In het tijdschrift dat hij publiceerde, ‘Annuaire de l’institut des sourds-muets et des aveugles de Bruges’, vermeldt hij het statistisch onderzoek van 1835 waarin in de regio rond Brugge drie doofblinden werden ‘ontdekt’: ‘Le coeur me battait à cette découverte; je trouvais là l’occasion d’essayer une éducation que je croyais possible, que les autres me pouvaient être impossible, mais dont personne, par le fait, n’avait démontré la possibilité. Je n’eus donc plus de repos que je n’eusse reçu dans mon institution le seul des trois qui fût alors en état de recevoir une éducation; car l’autre était idiot en même temps et le dernier trop jeune encore’[27].
Howe was ook dankbaar met de ontdekking van een doofblind meisje in Hanover (New Hampshire): ‘At this time, I was so fortunate as to hear of the child, and immediately hastened to Hanover to see her; (…) The parents were easily induced to content to her coming to Boston, and on the 4th of October, 1837, they brought her to the institution’[28].
Als doel van het onderwijs aan de leerlingen in het instituut van Boston benadrukt Howe het feit dat ze zullen leren lezen en schrijven, zichzelf beter zullen leren kennen, hun relatie met de wereld beter zullen begrijpen, hun karakter zullen verbeteren en veredelen en hun eigen mogelijkheden beter zullen leren kennen. ‘Their awakened self-respect will stimulate to pass those years in active and pleasant industry, which have been passed away in repining inactivity’[29].
Op 01/04/1838 wordt Anna Timmerman, een doofblinde jonge vrouw meisje die afkomstig was van Oostende, overgebracht naar het doven- en blindeninstituut van Brugge. Ze was geboren op 25/09/1816 en was dus op dat ogenblik bijna 22 jaar[30]. In 1838 publiceert Carton voor de eerste maal een ‘notice’ met betrekking tot Anna Timmerman in het tweede deel van zijn tijdschrift ‘Le Sourd-Muet et l’Aveugle’[31]. In 1839 publiceert hij dezelfde tekst in een brochure die volledig gewijd is aan ‘zijn’ Anna[32]. Alhoewel Carton veel heeft gepubliceerd met betrekking tot het onderwijs aan dove en blinde kinderen is het opmerkelijk dat hij over geen enkel ander onderwerp zo vaak en zo vaak hetzelfde publiceert als over het onderwijsproject aan Anna Timmerman[33]. Hij blijft haar echter wel Anna ‘Temmermans’ noemen, waaruit kan worden geconcludeerd dat de juistheid van de naam van dit meisje minder belangrijk was en dit onderwijsexperiment van een doofblinde jonge vrouw belangrijker was dan haar waarde als persoon die dit experiment onderging.
Carton schrijft dat hij de moeilijkheden die hij zal ontmoeten in de loop van dit onderwijsproject niet wil onderschatten: ‘Je ne me cachais pas les difficultés de l’entreprise; sans guide et sans aucun exemple d’une pareille éducation devant moi, je n’avais que quelques principes pour me diriger, et l’on sait combien l’application met aisément la théorie en défaut’[34].
S.G. Howe signaleert hetzelfde probleem wanneer hij in 1843 schrijft over het morele/godsdienstige onderwijs van Laura Bridgman: ‘Unaided by any precedent for this case, one can look only to the book of nature; and that seems to teach that we should prepare the soul for loving and worshipping God, by developing its powers, and making it acquainted with his wonderful and benevolent works, before we lay down rules of Blind obedience’[35].
In plaats van veel nieuwe en revolutionaire ideeën te publiceren beperkt Carton zich tot een uitgebreid en allesomvattend geschiedkundig en actueel overzicht van vroegere onderwijspogingen aan doofblinde leerlingen. Hij evalueert deze pogingen vanuit een normaliserend gezichtspunt en vanuit een juiste godsdienstige kennis. Hieruit bouwt Carton zijn eigen methode op. Naast de wetenschappelijke redenen waren ook religieuze motieven belangrijk in dit onderwijsproject. In deze periode is het thema van de oorsprong van het intellect en/of van taal zeer belangrijk. Zoals we reeds vroeger hebben vermeld vonden deze discussies plaats binnen een ander debat over de invloed van de zintuigen in de ontwikkeling van de menselijke ziel/geest. Naast dit (voor)wetenschappelijk debat was er een sterk pre-darwinistisch geloof in de veronderstelling dat mensen door God werden gecreëerd naar zijn gelijkenis om de wereld te besturen/beheren. Naast het feit dat ‘beperkingen’ natuurlijk niet pasten in dat beeld en door middel van onderwijs zoveel mogelijk moesten verholpen worden, geloofde men dat ieder menselijk wezen, waarbij ook mensen met ‘beperkingen’ steeds meer zullen toe behoren, bij de geboorte een sprankel intelligentie had ontvangen van zijn of haar schepper, dat kon en moest worden ontwikkeld. Deze manier van denken beïnvloedde heel sterk het pedagogisch optimisme van Carton dat deze kinderen konden worden onderwezen en genormaliseerd. Dit paste ook in het toen bestaande sterke geloof in de vooruitgang van maatschappijen naar een betere wereld.
De onderwijsmethode van Carton startte vanuit enkele principes. Het eerste principe van waaruit hij vertrok is dat leerlingen de taal die gesproken of geschreven wordt in het land waarin ze leven moeten leren begrijpen. Een tweede principe is de ontwikkeling van hun intelligentie via het gebruik van deze taal.
Vanuit de veronderstelling dat blinden en ook doven in dezelfde taal konden worden onderwezen als de andere leden van de samenleving en dezelfde waarde aan taal konden hechten als ‘wij’ gaat Carton ervan uit dat kunnen zien en horen geen essentiële voorwaarden zijn om taal te verwerven. De rol van het ‘defecte’ zintuig kan perfect worden overgenomen door andere zintuigen[36] of het ‘defecte’ zintuig kan aangepast worden op een mechanische manier (bv. hoorapparaat of bril). Het gebruik van deze hulpmiddelen zorgt er niet voor dat dit zwakke zintuig nog meer zal verzwakken. Dit in tegenstelling met kinderen met intellectuele ‘gebreken’, omdat de ‘problemen’ van deze kinderen gesitueerd zijn in de hersenen zelf[37].
Uit deze stelling concludeert Carton dat blinde en dove leerlingen in staat zijn om onderwijs te volgen via taal. Hierbij reageert hij op het diepgewortelde vooroordeel dat zien en horen noodzakelijk is als tussenmiddel voor de verwerving van taal, waardoor blinden en vooral doven geen taal zouden kunnen verwerven. Deze kinderen gebruiken, net als ‘wolfskinderen’ die gevonden worden in bossen en geïsoleerd zijn van de samenleving sinds hun prille jeugd, geen taal en hebben geen notie van taal totdat ze dit worden aangeleerd. Daarom moet deze taal in eerste instantie worden aangeleerd zonder taal te gebruiken. Doof-blinden worden geboren met dezelfde intellectuele vaardigheden als deze waar andere mensen mee starten en gebruiken de zintuigen waarover ze wel beschikken en hun eigen intellect om te leren[38]: ‘l’aveugle sourd-muet est né avec les mêmes facultés intellectuelles que nous, il a une mémoire, il veut, il pense, il juge etc.’.
De didactische principes die Carton gebruikt in het onderwijs van doven, blinden en doofblinden zijn (a) stap voor stap verdergaan door elke dag iets nieuws te leren, (b) één moeilijkheid per keer aanpakken en (c) het probleem dat is opgelost door de leerlingen gebruiken om een andere moeilijkheid op te lossen.
Nadat Carton de theoretische fundamenten van zijn onderwijs heeft uitgelegd, gaat hij over naar een historisch deel waarin hij samenvat wat is gepubliceerd over de vroege Europese en Amerikaanse pogingen om doofblinde leerlingen te onderwijzen. Deze casussen kent hij vooral uit de literatuur maar over sommige heeft hij ook iets vernomen tijdens zijn reizen. In dit onderdeel vermeldt hij Laura Bridgman die het instituut in Boston is binnengegaan in 1837. Hij onderstreept het feit dat ze haar gehoor, zicht en reuk verloren is op de leeftijd van twee jaar, waardoor ze zelf het concept van gesproken taal heeft ervaren. Hij vermeldt ook met enig leedvermaak dat Charles-Michel De L’Épée (1712-1789) en zijn opvolger Roch-Ambroise Sicard (1742-1822), die ervoor kozen om de gebarentaal van de doven zelf te gebruiken in het onderwijs aan hen en hierdoor gezien werden als helden door de meeste doven, op zoek zijn geweest in de regio van Parijs naar een doofblinde leerling maar er geen gevonden hebben.
In het laatste deel van zijn publicatie focust Carton op de pedagogische zijde van het onderwijs aan doofblinden en op de aanpak die hij gebruikt in het Brugse instituut om A. Timmerman te onderwijzen. Hij eindigt met enkele anekdotische gegevens met betrekking tot ‘zijn’ leerlinge.
Tegen de verwachtingen in die opgeroepen worden door de titel van zijn publicaties focust Carton meer op theoretische overwegingen en informatie over andere doofblinden dan op de wijze waarop hij Anna Timmerman onderwijst. In zijn publicaties is de beschrijving van het gedrag en de verwezenlijkingen van Anna meer uitgebreid dan de beschrijving van zijn eigen pedagogisch handelen[39].
Charles-Louis Carton wilde met het succesvolle onderwijsproject van een doofblind meisje bewijzen dat de religieuze dogma’s, die in deze periode steeds meer onder vuur kwamen te liggen, correct en onweerlegbaar waren. Cartons hart werd verscheurd door het idee dat deze wezens met ‘beperkingen’ verstoken zouden blijven van het kennen van God en de religieuze doctrine. Carton beschouwde doofblinde wezens, net als doven, als een soort ‘primitieven’ die leefden binnen de maatschappij maar hiermee weinig contact hadden. Deze mensen moeten bestudeerd maar ook bekeerd worden volgens de ware religieuze geloofsovertuiging.
Beide bezorgdheden, de wetenschappelijke nieuwsgierigheid en de ware religieuze boodschap, waren belangrijk voor Carton en dit was de reden waarom hij zo blij was met de uitdaging die aangeboden werd met de ontdekking van het ‘geval’ Anna Timmerman. Een andere belangrijke reden was dat bij succes dit zou zorgen voor de expansie van en de fundraising voor zijn instituut. Anna Timmerman werd vanuit dit gezichtspunt een reclame-uithangbord voor het onderwijs in het Brugse instituut.
Deze laatste reden kan teruggevonden worden in de stapel artikels en boeken die Carton schreef over dit project en het feit dat in het Brugse instituut een ‘gouden boek’ werd bijgehouden. Anna moest aan de bezoekers de vooruitgang die ze maakte demonstreren, waardoor dit opvoedingsexperiment de allures krijgt van een soort ‘freak-show’. In dit opzicht is er enige gelijkenis tussen Ch.-L. Carton en Anna Timmerman enerzijds en S.G. Howe en Laura Bridgman anderzijds, alhoewel Howe minder heeft gepubliceerd over zijn onderwijsexperiment.
In 1840 publiceert Carton terug over Anna Timmerman in zijn ‘Annuaire de l’institut des sourds-muets et des aveugles de Bruges’[40]. In dit uitgebreid artikel vertelt hij hetzelfde verhaal over zijn leerlinge zonder nieuwe gegevens te vermelden, maar hij laat de theoretische beschouwingen achterwege. In 1843 publiceert hij nogmaals hetzelfde opgepoetste verhaal[41]. Howe ontmoet in 1843 Anna Timmerman tijdens zijn bezoek aan het Brugse instituut en hij vertelt over haar in het jaarverslag van het Perkinsinstituut en het instituut voor de blinden van Massachusetts[42]. Interessant aan deze publicatie is dat hij de vooruitgang die Anna Timmerman heeft gemaakt vergelijkt met de vooruitgang die Laura Bridgman heeft gemaakt: ‘When I saw Anna, in 1843, she was engaged in exercices predisely similar to those of Laura, in 1838 (…). But she had not made so much progress in five years as Laura did in one; and it is not probable that she can ever attain to such full development of intellect: partly she is not so well organised, and partly because her instruction was begun much later in life’.
In 1859, het jaar waarin Anna Timmerman overlijdt, publiceert Carton nogmaals over haar in ‘La Revue Catholique’[43]. Dezelfde tekst laat hij nogmaals verschijnen als een aparte publicatie[44]. Niettegenstaande zijn verdriet en emotie kan hij zichzelf er niet van weerhouden om terug een historisch overzicht te geven die de helft van deze publicatie bedraagt. In deze tekst vermeldt hij ook Laura Bridgman: “Elle est née de parents instruits et respectables, dans le Hanovre, N.H. Encore tout enfant elle fut sujette à des accidents douloureux et dangereux, dont on ne paraît pas bien avoir compris la nature. Jusqu’à l’âge de vingt mois, quoique jolie et intéressante, elle fut faible et délicate, un souffle aurait suffi pour éteindre sa vie; mais alors elle commença à gagner des forces; sa santé parut solidement assise; ses facultés intellectuelles se développèrent rapidement, et lorsqu’elle eut atteint sa deuxième année, elle était plus spirituelle et plus alerte que les enfants ordinaires; déjà elle articulait quelques mots et avait saisi la différence qu’il y a entre a et b. Mais un mois après, son âme se couvrit encore de nuages; une maladie la conduisit aux portes du tombeau; le mal, cependant, parut avoir quitté l’intérieur et avoir fixé son siège sur les organes extérieurs des sens. Après cinq semaines de maladie, on remarquait que sa vue et son ouïe étaient détruites à jamais (…) Mais non seulement elle était sourde, muette et aveugle, son isolement etait bien plus complet, l’odorat était tellement émoussé, qu’il était devenu tout-à-fait inutile. Seulement il était affecté par des odeurs mordantes; de plus, le plaisir du goût avait disparu à demi, et elle montrait de l’indifférence à l’égard de la saveur des mets[45]’.
Hij beëindigt zijn beschrijving van Laura Bridgman met het benadrukken van het feit dat zij als jong kind praatte en zelfs leerde schrijven. Op latere leeftijd herinnert ze zich dit, samen met heel wat andere vroege indrukken. Haar intellectuele vooruitgang werd bestempeld als ‘ongewoon’, wat waarschijnlijk ook deels verklaard kan worden door de jonge leeftijd waarop ze werd opgenomen in het instituut van Boston, zoals S.G. Howe zelf had gesteld in zijn artikel over Anna Timmerman uit 1843.
De schrijver-journalist Charles Dickens bezocht Laura Bridgman in het instituut in Boston en het boek waarin hij haar vermeldde[46] was verspreid in een hoge oplage en werd vertaald in verschillende talen. Dickens citeert uit het rapport van S.G. Howe[47] nadat hij het instituut van Boston had bezocht: ‘I have extracted a few disjointed fragments of her history, from an account, written by that one man who has made her what she is. It’s a very beautiful and touching narrative; and I wish I could present it entire’.
Dickens beschrijft Laura Bridgman als: ‘a fair young creature with every human faculty, and hope, and power of goodness and affection, inclosed within her delicate frame, and but one outward sense – the sense of touch (…) built up, as it were in a marble cell, impervious to any ray of light, or particle of sound; with her poor white hand peeping through a chink in the wall, beckoning to some good man for help, that an immortal soul might be awakened’[48].
S.G. Howe had Laura Bridgman als volgt beschreven: ‘a human soul shut up in a dark and silent cell: all the avenues to it are closed, except that of touch, and it would seem that it must be but a blank; nevertheless it is active, and struggling continually not only to put itself in communication with things without, but to manifest what is going on within’.
In zijn jaarrapport van 1838 verwijst Howe kort en in een voetnoot naar twee vroegere onderwijspogingen aan doofblinde leerlingen. Hij heeft het over Julia Brace in het instituut voor ‘doofstommen’ in Hartford en over de Engelse man James Mitchell ‘die opgemerkt was door Dugald Stewart en andere filosofen’[49]. Beide pogingen leverden geen succes op omdat J. Brace geen kennis heeft verworven over de relatie tussen geschreven tekens en objecten en J. Mitchell heeft geen arbitrair systeem aangeleerd van tekens. Hij eindigt deze korte nota met ‘nor is there any case on record of a person deprived of sight and hearing succeeding in doing so’. Men kan zich afvragen of Howe de andere Europese pogingen om doofblinde leerlingen op te voeden niet kende of speelden andere zaken en rol?
In de annex van zijn jaarrapport van 1838 begint Howe met een ethische vermaning: 'The biography of a child may furnish much to ‘point a moral’, though it may serve to ‘adorn a tale’; and there is in the simple story of the past sufferings and present dreary isolation of Laura Bridgman much to interest and instruct’[50].
Carton herinnert zich dat dr. Howe hem bezocht heeft in Brugge en dat Howe op dat ogenblik een brief heeft ontvangen van het instituut in Boston waarin stond dat zijn leerlinge, alhoewel hij zelf heel terughoudend was om dit aan haar op te leggen, had geleerd over het bestaan van God. Carton kon als een katholiek priester niet begrijpen dat de filosofische principes waarin Howe geloofde zijn leerlinge in onwetendheid liet over het bestaan van God. Howe wilde als experiment dat ze zelf het bestaan van een schepper zou ontdekken en kreeg hierop veel kritiek vanuit katholieke middens. In Brugge hadden Carton en Howe dit thema besproken maar op dit vlak geen overeenstemming gevonden.
Dit verschil in interpretatie is verbonden met een in de 19de eeuw als belangrijk beschouwde problematiek: is de notie van godsdienst aangeboren? Deze vraag was terug verbonden met de vraag hoe kennis binnenkomt in de geest/ziel en leidde tot verhitte discussies in de heel vroege jaren van de (voor)wetenschappelijke psychologie. Carton zegt dat hij erg blij is dat het bewezen is dat Howe het verkeerd voor had, wanneer Laura vragen stelde over het bestaan van God. Misschien had ze wel iets hierover vernomen van de andere leerlingen. In de publicaties van S.G. Howe wordt het ‘geval’ Anna Timmerman slechts één keer vermeld, nadat hij haar had ontmoet tijdens zijn verblijf in het Brugse doven- en blindeninstituut. Howe bezocht Europa tijdens zijn huwelijksreis in 1843. In een brief[51] van 27/08/1843 schrijft Howe aan zijn vriend en collega-filantroop Charles Sumner (1811-1874) op een uitvoerige wijze over zijn bezoek aan het Brugse doven- en blindeninstituut. Soms geeft hij de indruk dat hij probeert een antwoord te bieden op sommige kritieken van Carton, maar hij vermeldt nooit meer de naam Carton.
Dickens citeert verder een beschrijving[52] van Laura Bridgman door Howe die past in de Romantische sfeer van de eerste helft van de 19e eeuw: ‘But what a situation was hers! The darkness and the silence of the tomb were around her: no mother’s smile called for her answering smile, no father’s voice taught her to imitate his sounds: - they, brothers and sisters, were but forms of matter which resisted her touch, but which differed not from the furniture of the house, save in warmth, and in the power of locomotion; and not even in these respects from the dog and the cat’[53].
Verder in zijn boek schrijft Dickens in navolging van Howe dat ‘her mind dwells in darkness ans stillness, as profound of a closed tomb at midnight. Of beautiful sights, and sweet sounds, and pleasant odeurs, she has no conception; nevertheless, she seems as happy and playful as a bird or a lamb[54]. S.G. Howe vond haar juist op tijd omdat ‘the opportunities of communicating with her, were very, very limited; and that the moral effects of her wretched state soon beganb to appear. Those who cannot be enlightened by reason, can only be controlled by force; and this, coupled with her great privations, must soon have reduced her to a worse condition than that of the beasts that perish, but for timely and unhoped for aid[55].
In het rapport van 1838[56] gebruikt Howe woorden als ‘this total darkness’, ‘this isolation from all communication with kindred spirits’ om de algemene situatie waarin Laura Bridgman zich bevindt te omschrijven en ‘infantile imbecility’ wanneer hij de situatie beschrijft van haar ‘immaterial mind’ die ‘attained a perception of its loneliness’ in tegenstelling tot haar lichaamdat ‘grew like a stature and strength, only to pine and die at the discovery’. Hij eindigt de appendix aan zijn rapport met ‘there is a strong hope that if her life be spared, the patient and persevering efforts of the humane, aided by the ingenuity and councils of the wise, will succeed in throwing much light into her dreary prison, and be rewarded not only by the satisfaction of imparting happiness, but by new views of the operations of mind’[57].
In zijn publicaties over het onderwijs aan Laura Bridgman benadrukt Howe meer dan Carton zijn eigen pedagogisch-didactisch handelen en hij schrijft in mindere mate over haar gedrag. Zijn overzicht van de vroegere pogingen om een doofblinde persoon te onderwijzen is beperkt tot twee ‘gevallen’.
In 1865, als Carton reeds twee jaar overleden is, wordt een Engelse vertaling van ‘Anna’s biografie’ gepubliceerd in het jaarrapport van het Ierse katholieke ‘doofstommeninstituut’. Het feit dat dit na het overlijden van Carton werd gepubliceerd in een katholiek buitenlands tijdschrift heeft waarschijnlijk meer te maken met een poging vanuit het instituut in Dublin om de intellectuele en humane meerwaarde van een katholieke priester te benadrukken in de ideologische strijd tussen katholieken, liberalen en protestanten dan dat het een poging was om Carton te promoten of het Brugse doven- en blindeninstituut.
Samenvattend kunnen we met Hellinckx en Verstraete concluderen over de publicaties van Carton over Anna Timmerman dat Carton door historische, theoretische en klinische informatie de aandacht afleidt van de casus zelf en van zijn bijdragen aan dit onderwijsproject. Vooral de heel uitgebreide historische aandacht duwt de klinische beschrijving naar de achtergrond[58]. Deze disproportie in zijn geschriften zou een ander doel kunnen veronderstellen dan het leveren van een bijdrage om tot een beter begrip te komen met betrekking tot het onderwijs aan mensen met doofblinde ‘beperkingen’.
Cartons vriend en biograaf, F. Vande Putte, die ook een priester was, schrijft achter het overlijden van Carton dat ‘le nombre de ses élèves était devenu si considérable, que, dès 1843, il s’élevait déjà au nombre de quatre-vingt-deux’[59].
Een andere van Cartons biografen, E. Reussens, gebruikt dezelfde woorden als Vande Putte om de gevoelens te beschrijven die Anna Timmerman uitstraalde op het ogenblik van haar overlijden: ‘Elle mourut à l’institut de Bruges dans les sentiments de la plus tendre piété le 26 septembre 1859, 21 ans après qu’elle y fut entrée’[60]. Reussens beschrijft ook dat Carton ‘allait faire un deuxième essai de sa méthode en entreprenant l’éducation d’une jeune fille sourde-muette et aveugle qu’il venait de trouver à Anvers. Il était heureux de cette rencontre, et se promettait un succès d’autant plus sûr et plus remarquable, qu’il avait déjà pour lui les fruits d’une première expérience, et que l’enfant se présentait dans des conditions beaucoup plus favorables. Elle se portait parfaitement bien et n’était agée que de onze ans. Il allait faire les démarches nécessaires pour la faire entrer à l’institut de Bruges, quand il fut atteint de la maladie qui l’emporta et mit fin à toutes ses belles oeuvres’[61].
Verder in deze biografie verheerlijkt Reussens opnieuw de methodiek van Carton: ‘C’est en l’appliquant [le principe fondamental de la méthode suivie par M. Carton] scrupuleusement, qu’il est parvenu à opérer les merveilles qu’on a vues dans son institution pendant plus de vingt-cinq ans, et qu’il a eu la joie de réussir, le premier entre tous les instituteurs de sourds-muets, à achever l’éducation religieuse, morale et intellectuelle d’une aveugle sourde-muette. Puisse un jour cette méthode prévaloir et devenir générale pour le bonheur d’une des classes les plus infortunées de la société humaine!’[62].
Dickens meldt hoe Howe in zijn rapport beschrijft hoe hij Laura Bridgman aangeleerd heeft om te lezen en schrijven. Vanuit een ‘mechanical process and the succes about as great as teaching a very knowing dog a variety of tricks’ beschrijft hij het ogenblik waarin ze ‘a real human being’ wordt. Op dat moment beschrijft hij dat ze waarneemt dat haar eigen intelligentie begint te werken door het feit dat ‘she perceived that there was a way by which she could herself make up a sign of any thing that was in her own mind, and show it to another mind; and at once her countenance lighted up with a human expression: it was no longer a dog, or parrot: it was an immortal spirit, eagerly seizing upon a new link of union with other spirits!’ Vanaf dat ogenblik was hij er van overtuigd dat ‘the great obstacle was overcome; and that henceforward nothing but patient and persevering, but plain and straightforward, efforts were to be used’[63].
In 1900 schrijft A. Mell dat Anna ‘Temmermans’ als ‘eine der ersten taubbl. Personen war, die einem entsprechenden Unterrichte zugeführt worden is’[64]. In 1907 vermeldt H.J. Lenderink[65] de opvoeding van Anna ‘Temmermann’ (pp. 99-108), Laura Bridgman (pp. 48-57) en Helen Keller (pp. 12-47).
Zoals bij het educatief project in het Brugse instituut neemt Howe zelf de verdienste op zich van het onderwijs aan Laura Bridgman. Hij vermeldde net als Carton niet of amper de mensen die het echte werk hierbij deden. Hierdoor weten we bijvoorbeeld niet de naam van de katholieke non die verantwoordelijk was voor de opvoeding van Anna Timmerman, alhoewel Carton vroeger de ‘female touch’ sterk verheerlijkte.
De veronderstelling dat Carton het onderwijsexperiment aan de doofblinde jonge vrouw Anna Timmerman gebruikte als een manier om de public relations van het doven- en blindeninstituut in Brugge aan te zwengelen wordt duidelijk vermeld in de biografische geschriften over Carton. De hagiografische aard van deze biografieën toont ook duidelijk aan dat Carton door deze public relations-operatie voor het instituut en de publicaties over dit onderwerp vooral zijn eigen belang en onsterfelijkheid nastreefde. Door zijn relatief vroege dood, de geslotenheid die het Brugse instituut door het uitzicht en de sfeer van een klooster uitademde, de onwetendheid of onkunde van zijn opvolgers met betrekking tot public relations op internationaal vlak en een te grote nadruk op zijn eigen belangrijkheid maakten het mogelijk dat zijn concurrenten hem konden negeren waardoor hij in de vergetelheid is terechtgekomen. Ook het feit dat hij een priester was kan hierbij een rol gespeeld hebben in de latere maatschappij waarin de strijd tussen godsdienst en wetenschap toenam en eindigde in een overwinning van de wetenschap.
Het gebruiken/misbruiken van een doofblinde leerling voor het doel van public relations veronderstelt dat dit wezen eerst moet worden beschreven als niet-menselijk of als een menselijk wezen dat ‘betreurenswaardig’ is. Om van deze leerlingen echte mensen te maken moet er ‘hulp’ komen van personen die dit uit filantropische motieven doen en die haar terugbezorgen aan de samenleving als nuttige burgers. Door beschrijvingen te starten met een overzicht van alle pogingen in het verleden die mislukt zijn, wordt de indruk gegeven dat iemand die wel slaagt in dergelijk educatief project een persoon moet zijn van groot belang die zeker van een grotere waarde is dan zijn voorgangers. Een dergelijk persoon is het waard om kinderen te onderwijzen en verdient het om financieel te worden ondersteund om deze taak uit te voeren. Door te publiceren over dit onderwerp kent iedereen zijn kant van het verhaal. Dit moet wel de juiste versie zijn omdat mensen dit niet zullen te horen krijgen van de doofblinde leerlinge zelf omdat de communicatie van deze leerlingen enkel kon gehoord worden via de bemiddeling van haar leraars.
Toch kunnen we ons niet van de indruk ontdoen dat het gebruiken van doofblinde leerlingen voor public relations-doelen niet enkel gebeurde in het begin van de 19e eeuw. Op het einde van de 19e eeuw komen enkele andere doofblinde leerlingen in zicht in het Brugse instituut. Als voorbeeld kan Alexis Cramer genoemd worden. Deze doofblinde leerling was ook in Oostende geboren in 1892 en trad binnen in het doven- en blindeninstituut van Brugge in 1898. Op de internationale tentoonstelling van 1904 in St.-Louis (USA) werden 66 foto’s tentoongesteld die genomen waren in het Brugse instituut. Deze foto’s toonden ‘het intieme leven in dit instituut’ en hiernaast werden ook handwerken van de dove en blinde leerlingen tentoongesteld. Het ‘geval’ Alexis De Craemer kon rekenen op heel wat belangstelling op deze tentoonstelling[66].
In 2008 bezocht de Belgische koningin het Brugse doven- en blindeninstituut. De redenen hiervoor waren om enerzijds de aandacht te vestigen op het belang van dit instituut en anderzijds om de manager/directeur op de drempel van zijn pensioen te bedanken voor zijn levenslange toewijding. Het hoogtepunt van dit koninklijk bezoek was een emotioneel bezoek aan de sectie van de doofblinde leerlingen.
Vergetelheid en de globalisering van ‘handicap’.
“(…)In duisternis was myn verstand gezonken,
maer gy, Mynheer, gy zyt het licht der zon, voor myne ziel,
een leven wierd geschonken(…)”[67]
De publicaties over Anna Timmerman versterkten nog meer de internationale reputatie van Carton, die reeds de status had van een expert in het Europese onderwijsveld van doven en blinden, en samen met hem deze van het Brugse instituut onder zijn beheer. Het onderwijsproject van Anna Timmerman wordt vermeld in rapporten van bezoekers[68] aan het Brugse instituut, de zogenaamde pedagogische reisverhalen uit deze periode, en in nationale en internationale publicaties[69], zelfs in Amerika[70].
Tijdens de eerste tien jaar na de opname van Anna Timmerman in het Brugse instituut was er veel internationale interesse hiervoor en het doven- en blindeninstituut in Brugge werd bezocht door veel internationale experts in het veld van ‘speciaal’ onderwijs[71]. In deze Romantische periode werden ook enkele tranerige gedichten[72] gepubliceerd als een hommage aan Anna Timmerman en Charles-Louis Carton. De internationale erkenning is zichtbaar door middel van de publicaties van artikels in internationale ronkende tijdschriften.
In de tweede helft van de 19e eeuw vervaagde de publieke erkenning van het onderwijsproject aan Anna Timmerman maar ook van Ch.-L. Carton. Niettegenstaande Carton in 1859[73] publiceerde over zijn verdriet over het overlijden van Anna Timmerman werden geen andere publicaties teruggevonden over A. Timmerman tussen 1852 en 1900[74].
Het is niet echt duidelijk waarom hun internationale reputatie zo snel verminderde. Er zijn wel enkel mogelijke redenen die we hier kunnen vermelden. Een eerste cluster van mogelijke redenen heeft te maken met de personen Anna Timmerman en Charles-Louis Carton zelf. Carton was reeds ziek (kanker?) en dit was een aankondiging van zijn dood tien jaar later. Alhoewel de erfenis van zijn ‘stichtingen’ veilig was gesteld en zijn herinnering werd gekoesterd dor de congregatie van de Zusters van de Kindsheid van Maria, was het enkel Carton die zorgde voor de internationale reputatie en public relations van het Brugse doven- en blindeninstituut. Anna Timmerman kwam binnen in het instituut op een relatief vergevorderde leeftijd. Dit speelde een belangrijke rol in vergelijking met het onderwijsproject van Laura Bridgman. De vooruitgang die Laura Bridgman maakte was opmerkelijker omdat ze jonger was dan Anna Timmerman en ook omdat ze een zintuig meer miste dan Anna Timmerman. Ze kon enkel geuren ruiken die heel sterk waren, wat haar educatief project nog specialer maakte. Anna Timmerman stierf in 1849, terwijl Laura Bridgman 30 jaar langer leefde. Een andere mogelijke reden is het feit dat Cartons interesse vanaf halfweg de 19e eeuw verschoof naar geschiedenis.
Een tweede cluster van mogelijke redenen wordt gevormd door de toenemende ideologische strijd in België na de stichting van de liberale partij in 1846, waarmee een periode van politieke en ideologische samenwerking in België werd beëindigd. Hierdoor was er een grotere nood aan de verdediging van katholieke thema’s en de katholieke ideologie, waarin Carton werd ingelijfd.
Een derde cluster van redenen kan gevonden worden in het feit dat de internationale aandacht verschoof naar de rapporten van S.G. Howe over Laura Bridgman, waardoor Anna Timmerman vergeten werd. Dit kan verbonden worden aan een opkomend nationalisme op het einde van de 19e eeuw en de status van Amerika als een modern land in tegenstelling met ‘the old man Europe’. Er kan ook een verband worden gezien in het verschil tussen de publicaties van Carton en deze van Howe en het gebruik dat hun opvolgers hiervan konden maken om latere doofblinde leerlingen te onderwijzen.
Een vierde cluster van mogelijke redenen waarom Carton en Anna Timmerman in de vergetelheid raakten kan gezocht worden in het feit dat Anna Timmerman een wees was, een dochter van een visser die op zee was omgekomen, en het feit dat Laura Bridgman geboren was in een rijker milieu.
Een vijfde mogelijke reden kan gevonden worden in de grote aandacht voor het later onderwijsproject van Helen Keller en het feit dat door de nieuwe tijden en het genius van Helen Keller de aandacht verschoof van het onderwijsproject zelf naar het subject in dit educatief proces. Het feit dat Helen Keller wereldwijd reisde met haar lerares Annie Sullivan en de biografische films die gemaakt werden over het leven van Helen Keller[75], veegde de eventuele overblijvende aandacht weg van het onderwijsproject van Anna Timmerman.
[1] Archief Ch.-L. Carton. Briefwisseling. Doos 3, Drukwerken: Nolet-De Brauwere-Van Steeland, J. Aen eene Doof-stomme, blind geboren. Brussel, 1845.
[2] Locke, J. An essay concerning human understanding. London, 1690.
[3] Descartes, R. Discours de la méthode pour bien conduire sa raison,et chercher la vérité dans les sciences. Leiden, 1637.
[4] Zie ook: Branson, J. en Miller, D. Damned for their difference. The cultural construction of deaf people as disabled. A sociological history. Washington, 2002, pp. 66-90; Dreves, F. Organisierte Blindenfûrsorge in Preussen zwisschen Aufklärung und Industrialisering (1806-1860). Freiburg im Breisgau, 1998, pp. 80-90; Longmore, K. en Umansky, Lauri (ed.). The new disability history. American perspectives. New York, 2001.
[5] Carton, Ch.-L. Le sourd-muet et l’aveugle. Tome I. Bruges, 1837, p. 1: [over dove kinderen] ‘Le soulagement d’une classe nombreuse d’infortunés, abandonnés encore à eux-mêmes et isolés au milieu de la société pendant les années les plus précieuses de leur enfance, est l’unique but de cette publication’.
[6] Howe, S. G. Sixth annual report of the trustees of the New-England institution for the education of the blind, to the corporation. Boston, 1838, p. 13; Dickens, Ch. American notes for general circulation. Paris, 1842, p. 36.
[7] Zie o.a. Hirsch, D. L’éducation des sourds-muets. Conseil aux parents, aux éducateurs et aux patrons. Traduit du Hollandais par M. Snyckers. Liége, 1883.
[8] Het gebruik van de taal zoals die gebruikt wordt in de maatschappij (spreken, lezen) wordt de enige taal in het dovenonderwijs en (natuurlijke) gebaren die gebruikt werden door de doven worden geweerd.
[9] Demuynck, B. 175 jaar doven- en blindeninstituut West-Vlaanderen. Een bijdrage tot de geschiedenis van ‘zorgenkinderen’ via een zoektocht in Brugse archieven. In: Biekorf, 2011, pp. 419-437.
[10] Howe, S.G. o.c. 1838, p. 5.
[11] Journal de Bruges, 20/09/1863.
[12] Reussens, E. Notice sur M. Charles-Louis Carton. In: Revue catholique, 1863.
[13] Howe, S. G. o.c. , p. 13.
[14] Pestalozzi, J. H. How Gertrude Teaches her Children. Translated by Lucy, E. Holland and Frances C. Turner. London, 1894.
[15] Carton, C. Philosophie de l’enseignement maternel, considéré comme type de l’instruction de jeune sourd-muet. Examen du rapport de M. Franck, membre de l’Institut de France, sur un ouvrage de M. Valade-Gabel. Bruges, 1862.
[16] Carton, C. Les établissements pour les aveugles en Angleterre. Rapport à Monsieur le Ministre de l’Intérieur et des Affaires Étrangères. Bruges, 1838.
[17] Carton, Ch.-L. Le sourd-muet et l’aveugle. Tome I & II (1837-1841) en Annuaire de l’institut des sourds-muets et des aveugles, de Bruges. 1e & 2e année (1840-1841).
[18] Bijvoorbeeld: Carton, Ch.-L. Memoria sobre la Ensenanza de sordo-mudos. Aprobada por la Academia de profesores del mismo. Traducida por D. Miguel Fernandez Villabrille. Madrid, 1858.
[19] Demuynck, B. Catalogus Bibliotheek Charles-Louis Carton (1502-1955). Archief Ch.-L. Carton, 2007.
[20] [Verhulst, Ferd.] Catalogue des livres, manuscrits et documents originaux, formant la bibliothèque de feu Mr Charles-Louis Carton. Gand, 1866.
[21] Demuynck, B. Inventaris briefwisseling. Archief Ch.-L. Carton. 2007.
[22] Demuynck, B. Hulpmiddelen met een geschiedenis (1800-1985). Doven- en blindeninstituut Spermalie-Brugge. Brugge, 2009.
[23] Sauveur, D. Note sur la statistique des sourds-muets de la Belgique, en 1835. Extrait du bulletin royale de médecine de Belgique. Bruxelles. 1835.
[24] Sauveur, D. Statistique des sourds-muets et des aveugles de la Belgique, de duché de Limbourg et du grand-duché de Luxembourg. D’après un recensement opéré en 1835. Extrait du Tome III du bulletin de la commission centrale de statistique. Bruxelles, 1847.
[25] 18th annual report of the directors of the New-York institution fort he instruction of the deaf and dumb, to the legislature of the state New-York for the year 1836. New-York, 1837, p.5: ‘The enumeration made in Belgium, is the most statisfactory that has yet been effected, in regard to any one country’.
[26] Carton, Ch.-L. Anna ou l’aveugle sourde-muette de l’institut de Bruges. o.c., p. 52.
[27] Carton, Ch.-L. Annuaire de l’institut des sourds-muets et des aveugles, de Bruges. Première année. Deuxième édition. Bruges, 1840, p. 11. Ook in: Carton, Ch.-L. Anna ou l’aveugle sourde-muette de l’institut des sourds-muets de Bruges. o.c., p. 1.
[28] Dickens, Ch. American notes for general circulation. Paris, 1842, p. 41.
[29] Howe, S.G. o.c. 1838, p. 8.
[30] VVF Oostende. Archief COO. 1838. Met dank aan B. Legrand.
[31] Carton, Ch.-L. Le Sourd-Muet et l’Aveugle. Tome II. o.c., pp. 135-213.
[32] Carton, Ch.-L. Anna ou l’aveugle sourde-muette de Bruges. o.c.
[33] Hellinckx, W. en Verstraete, P. Een vergeten casus uit de geschiedenis van de doofblinden: de (ortho)pedagogische aanpak van Anna Timmerman (1816-1859) door Charles-Louis Carton (1802-1863). In: Zorgenkinderen in beeld. Facetten van de orthopedagogische praktijk in Nederland en België in de 19e en 20e eeuw. Jaarboek voor de geschiedenis van opvoeding en onderwijs. Assen, 2004, p. 41.
[34] Carton, C. Anna ou l’aveugle sourde-muette de l’institut des sourds-muets de Bruges. o.c., p. 2.
[35] Howe, S.G. Dr. Howe’s report on the case of Laura Bridgman. Boston, 1843, p. 14.
[36] Carton, C. Anna ou l’aveugle sourde-muette de l’institut des sourds-muets de Bruges. o.c., p. 43-44: ‘Un préjugé, assez naturel d’ailleurs, mais qui cède devant la réflexion et les lumières d’une saine philosophie, nous égare; l’habitude de voir l’un ou l’autre de ces sens présider à l’acquisition de la langue, a fini par nous donner la conviction que, si ce n’est pas l’ouïe, il faut que la vue serve d’intermédiaire et sue l’un ou l’autre de ces sens est essentiellement requis (…)or, si l’ouïe et la vue seules ne donnent pas l’intelligence de la langue, leur privation ne peut s’opposer à l’acquisition de cette connaissance’. Le sourd-muet et l’aveugle. Tome I, o.c., p. 6: ‘il ne s’agit que de subsituer un autre sens à celui qui leur manque, ce qui ne peut entrer par la porte, comme s’exprime l’abbéDe l’Épée, entre par la fenêtre’.
[37] Demuynck, B. 175 jaar doven- en blindeninstituut in West-Vlaanderen. Een bijdrage tot de geschiedenis van ‘zorgenkinderen’ via een zoektocht in Brugse archieven. In: Biekorf. West-Vlaams Archief voor Geschiedenis, Archeologie, Taal- en Volkskunde. 2011, pp. 419-437.
[38] Carton, C. Anna ou l’aveugle sourde-muette de l’institut des sourds-muets de Bruges. o.c., pp. 47-48.
[39] Hellinckx, W. en Verstraete, P. o.c., pp. 41-42.
[40] Carton, Ch.-L. L’aveugle sourde-muette de l’institut de Bruges. In: Annuaire de l’institut des sourds-muets et des aveugles de Bruges. o.c., 1840, pp. 9-54.
[41] Carton, C. Anna ou l’aveugle sourde-muette de l’institut des sourds-muets de Bruges. o.c.
[42] Howe, S.G. The case of Anna Temmermans in Bruges. In: 13th annual report of the trustees of the Perkins institution and Massachusetts asylum fort he blind, to the corporation. Appendix E. Boston, 1845, pp. 76-77.
[43] Carton, Ch.-L. La mort de l’aveugle sourde-muette Anna. Lettre à MM. les chanoines Labis et Delecoeuillerie, professeurs au grand-seminaire de Tournai. In: Revue catholique, 17, 1859, pp. 594-622.
[44] Carton, Ch.-L. La mort de l’aveugle sourde-muette Anna. Lettre à MM. les chanoines Labis et Delecoeuillerie, professeurs au grand-seminaire de Tournai. Louvain, 1859.
[45] Carton, Ch.-L. La mort de l’aveugle sourde-muette Anna. Lettre à MM. les chanoines Labis et Delecoeuillerie, professeurs au grand-seminaire de Tournai. O.c., pp. 13-14.
[46] Dickens, Ch. o.c.
[47] Dickens, Ch. o.c., p. 39.
[48] Dickens, Ch. o.c., pp. 38-39.
[49] Howe, S.G. o.c., 1838, p. 12.
[50] Howe, S.G. o.c., 1838, p. 18.
[51] Richards, L. E., o.c.,1909, pp. 136-139. In deze brief wordt vermeld dat Howe een zodanig respect had voor Carton dat hij twee dagen in het Brugse instituut bleef in plaats van de eerst vooropgestelde twee uur.
[52] Dickens, Ch. o.c., p. 44: ‘At the end of the year a report of her case was made, from which the following is an extract’.
[53] Dickens, Ch. o.c., p. 40.
[54] Dickens, Ch. o.c., p. 44.
[55] Dickens, Ch. o.c., p. 40.
[56] Howe, S.G. o.c. , 1838, p. 19.
[57] Howe, S.G. o.c., 1838, p. 20.
[58] Hellinckx, W. en Verstraete, P. o.c., p. 15.
[59] Vande Putte, F. Biographie de Monsieur Charles-Louis Carton. Bruges, 1864, pp. 16-17.
[60] Reussens, E. Notice sur M. Charles-Louis Carton. In: La revue catholique. 1863, p. 7.
[61] Reussens, E. o.c., p. 7.
[62] Reussens, E. o.c., p. 10.
[63] Dickens, Ch. o.c., pp. 42-43.
[64] Mell, A. Encyclopedisches Handbuch des Blindenwesens. Deel II. Wien/Leipzig, 1900, p. 793.
[65] Lenderink, H.J. Blind en doofstom tegelijk. De ontwikkeling der doofstomme blinden in en buiten Europa, benevens eene beschrijving van het doofstommenwezen in Nederland. o.c.
[66] Goetghebeur, W. Spermalie, één grote familie. Tielt, 1984, p. 213.
[67] Zusters van de Kindschheid van Maria en Kinders, Verzameling van gedichten en lofspraken, dankgetuigenissen, enz., van het Orden der Kindschheid van Maria en van ’t Gesticht der Doofstommen te Brugge, den 10 september 1861. Opgedragen aan de weleerweerden hooggeleerden Heer Mynheer C.L. Carton, Brugge, 1861, p. 11.
[68] Bijvoorbeeld in Mayer, E. La cieca sordo-muta di Bruggia. Framenti d’un viaggio pedagogic. N° X. Guida dell’ educatore. 1840.
[69] Bijvoorbeeld in de la Sagra, R. L’aveugle sourde-muette de Bruges. Annales de l’éducation des sourds-muets et aveugles, 1. 1844, pp. 149-156.
[70] Bijvoorbeeld in Peet, H.P. Report on European institutions for the instruction of the deaf and dumb. 33d annual report and documents of the New-York institution for the instruction of the deaf and dumb, to the legislature of the state New-York, for the year 1851. Albany, 1852, pp. 213-214; Ray, L. Anna Temmermans. American Annals of the deaf and dumb. 2 (1), pp. 12-21.
[71] Archief Ch.-L. Carton. ‘Gouden’ bezoekersboek van het Brugse doven- en blindeninstituut.
[72] Bijvoorbeeld door Van Duyse, P., Couvez, De Brauwere-van Steelandt, …
[73] Carton, Ch.-L. o.c., 1859.
[74] Hellinckx, W. en Verstraete, P. o.c., p. 49.
[75] Penn, A. The miracle worker, 1962.
Gepubliceerd in Montanus Tijdingen. Brugge, 2018, pp.87-117.