'Omdat het beter is het erfgoed der liefdadige inrichtingen te schenden dan de kwaal van den hongersnood te ondergaan'...[1] (1914)
Hoe slaagden de voorlopers van het huidige OCMW[2] er in om tijdens de eerste wereldoorlog hun taak uit te voeren? Waar bleven ze hun financiële middelen vandaan halen? Een antwoord op deze vraag is te vinden in de notulen van de bestuursvergaderingen van de Commissie Burgerlijke Godshuizen (CBG) en van het Bureel van Weldadigheid (BvW), die zich in het OCMW-archief bevinden.
Vanaf 4 augustus 1914 steekt het Duitse leger de Belgische grenzen over en reeds 2 dagen later houdt het stadsbestuur een spoedvergadering waarin de burgemeester, de voorzitters van CBG, BvW en de belangrijkste ‘weldadigheidsmaatschappijen’[3] samen met al de wijkverantwoordelijken van BvW en drie afgevaardigden van het ‘Werkloozenfonds’[4] beslissen om een ‘Middencomiteit’ op te richten. Dit nieuwe bestuurs- en coördinatieorgaan heeft als doel om de handen in elkaar te slaan om tijdens de oorlog en eventuele bezetting van Brugge de nodige 'onderstand' (voedsel of uitkering) te kunnen verdelen onder de noodlijdende Brugse bevolking[5]. Iedereen had hierbij zijn eigen taak: de opdrachten van CBG (ziekenhuizen, rusthuizen, …) en BvW (hulp aan de armen aan huis) moesten blijven doorgaan, de moeilijkheden veroorzaakt door de oorlog moesten opgelost worden en de inzet van de bestaande of spontaan opgerichte liefdadigheidsorganisaties moest gecoördineerd worden zodat de steunverlening niet versnipperd of zelfs dubbel zou gebeuren. Op dezelfde vergadering werd er een verdeelsleutel afgesproken om de verwachte kosten te delen (CBG 3/6, BvW 2/6 en stadsbestuur 1/6). Om alles financieel in goede banen te leiden werd een ‘gemeenzaam fonds’ opgericht, dat zijn eerste middelen haalde uit een algemene omhaling door ‘een damencomiteit’. Er konden vier categorieën van burgers aanspraak maken op deze oorlogssteun: a) huisgezinnen die getroffen werden door de oorlog: b) vrouwen, kinderen en familieleden van de soldaten die aan het front verbleven; c) burgers die lijden door ‘schaarschheid of gebrek van werk’ door de oorlogsomstandigheden en d) gewonde soldaten die overgebracht werden naar Brugge. Voor deze militairen werden in het St.-Janshospitaal, in de Potterie en in het Groot Seminarie meer dan 200 extra bedden voorzien.
De week na deze vergadering beginnen er reeds vluchtelingen aan te komen in Brugge. Zij komen uit de eerste streken die getroffen worden door het oorlogsgeweld en krijgen onderdak in het ‘ouderlingengesticht’ van de Broeders van Liefde in de Katelijnestraat. Gewonde en zieke Duitse krijgsgevangenen worden samen met Belgische soldaten verzorgd in het St.-Janshospitaal. De Belgische soldaten blijven echter niet lang hier en worden overgebracht naar Belgische oorlogshospitalen in het noorden van Frankrijk of Engeland[6]. Op 14/10/1914 trekken de laatste Belgische militairen zich volledig terug uit Brugge en in de namiddag marcheren de Duitse troepen Brugge binnen. Brugge en een groot deel van West-Vlaanderen vallen vanaf dan onder een strikte militaire bezetting en worden afgesloten van de rest van België.[7] Eind november 1914 is er in Brugge reeds wekelijks meer dan 10.000 fr.[8] nodig voor ‘giften van brood en soep’ en de vergoeding aan de gezinnen van soldaten.
Waar haalden deze organisaties hun geld vandaan tijdens de oorlogsjaren?
Tijdens de oorlog werden de voorlopers van het huidige OCMW geconfronteerd met steeds hogere kosten door de vele vluchtelingen en gewonden, door de massale opeisingen door het Duitse leger en door de stijgende prijzen van basisvoorzieningen zoals voedsel, steenkool en hout. Op hetzelfde ogenblik daalden de inkomsten door de oorlog doordat overheden stilvielen of gebrekkig werkten, huizen, boerderijen en velden vernietigd of zwaar beschadigd waren en/of de bevolking gevlucht was. De Nationale Bank in Brussel kon niet meer bereikt worden voor goedkope leningen en baar geld en werd natuurlijk zelf geconfronteerd met een chaotische situatie. Gedurende de oorlog zullen de prijzen van voeding en andere basisvoorzieningen steeds verder blijven stijgen.
Eind oktober geeft het stadsbestuur van Brugge kasbons uit voor een totaal bedrag van 1.000.000 fr.[9]
De dagelijkse militaire en bestuurlijke opeisingen door het Duits leger in Brugge zijn te massaal zodat de stadskas de terugbetaling aan de Brugse bevolking niet kan verzekeren en hen vergoedt met deze kasbons. Het bedrag van deze kasbons wordt gegarandeerd door het stadsbestuur en CBG. Als waarborg vanuit CBG geldt hun monumentaal patrimonium in Brugge omdat ‘het beter is het erfgoed der liefdadige inrichtingen te schenden dan de kwaal van den hongersnood te ondergaan’. CBG krijgt de toestemming om een lening van 1.000.000 fr. aan te gaan bij privépersonen. De hele oorlog door zal CBG blijven geld inzamelen. Dit geld wordt verzameld bij bedrijven en middenstanders in Brugge, maar ook bij de bevolking (voornamelijk de landbouwers) van het Brugse ommeland. Op 23 juni 1919[10], bijna een jaar na de ondertekening van de wapenstilstand, beslist CBG om een som van maximaal 3.000.000 fr. te ontlenen aan privépersonen, overheden of banken). Dit bedrag zal worden gebruikt om de vroegere leningen aan privépersonen terug te betalen (1.000.000 fr.) en de nodige herstellingen (o.a. aan boerderijen en andere eigendommen) uit te voeren. Op regelmatige basis gebeuren er openbare verkopingen van bomen en kreupelhout om diefstal en opeising tegen te gaan en CBG beslist op 3 juli 1919 om 9 huizen in Sint-Joos-ten-Node (Brussel) te verkopen.
De oorlog en de bezetting waren dan wel voorbij maar de noden van de bevolking bleven hoog.
[1] OCMW-archief Brugge. Notulen CBG én BvW (08/1914).
[2] De Commissie van Burgerlijke Godshuizen en het Bureel van Weldadigheid zullen vanaf 1925 afgeschaft en vervangen worden door de Commissie van Openbare Onderstand (COO), die in 1976 vervangen wordt door het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Werk (OCMW). CBG beheerde de instellingen (ziekenhuizen, godshuizen, …) terwijl BvW thuis ondersteuning bood aan de armen.
[3] De liefdadigheidswerken die worden uitgenodigd zijn o.a. de ‘Conferencieën der H. Vincentius, de Schamele Armen, de Weduwen en Wezen en de Verlatene Armen’.
[4] Het gemeentelijk werklozenfonds verleende een bijdrage aan de erkende vakverenigingen om een vergoeding uit te betalen aan hun leden in geval van werkloosheid.
[5] ‘...uitdeeling der hulpmiddelen samentrekken en volkomen regelen...’. OCMW-archief Brugge. Notulen CBG/BvW: 08/1914.
[6] Vandeweyer, L. The medical services of the Belgian army. Symposium Oorlog & Trauma. Ieper, 07/11/2013.
[7] De Schaepdrijver, S. De groote oorlog. Het koninkrijk België tijdens de Eerste Wereldoorlog. Amsterdam, 2013. Debaeke, S. Brugge in de grote oorlog. Brugge, 2011, p. 25-27.
[8] 10.000 fr. (1914) vertegenwoordigt momenteel ongeveer 57.000 euro. De Keyzer, D. Nieuwe meesters, magere tijden. Eten & drinken tijdens de Eerste Wereldoorlog, p. 24. Leuven, 2013.
[9] Taelman, J. Numismatica Brugge en het Vrije (deel 1-4). In: Europees Genootschap voor Munt- en Penningkunde. Numismatische agenda. , oktober/november 1990.
[10] OCMW-archief Brugge. Notulen CBG, Zitting 23/06/1919.
(gepubliceerd in Onze Gazette, 2015/1, pp.20-21)
Wereldoorlog 1 in het OCMW-archief Brugge
Tijdens de periode 2014-2018 zal er in België heel wat te doen zijn om te herdenken dat de eerste wereldoorlog 100 jaar geleden plaatsvond. Vooral in West-Vlaanderen zal het moeilijk zijn om hier naast te kijken. De westelijke frontlinie begon immers in West-Vlaanderen en liep tot de Zwitserse grens. Langs die lijn vonden talloze bloedige veldslagen plaats, meestal zonder enig direct resultaat. In West-Vlaanderen werd het Duitse leger tot staan gebracht door het onder water zetten van het Ijzerbekken en de massale aanwezigheid van de geallieerde legers. Vooral Ieper (the Ypres salient, Passendale) en de regio rond de Somme gingen de geschiedenis in als plaatsen waar bloedig slag werd geleverd. Brugge was niet zo ver van het front verwijderd en was net als de rest van België bezet door het Duitse leger.
In het archief van het O.C.M.W. Brugge(1) is heel wat informatie te vinden over deze periode. Enerzijds omdat tal van Belgische én Duitse soldaten verzorgd worden in het St.-Janshospitaal, maar vooral de penibele situatie van de Brugse bevolking komt aan bod. Brugge was afgesloten van de buitenwereld. Wie bv. naar Sijsele wilde moest hiervoor een pas krijgen van de Duitse bezetter, er was veel werkloosheid, de voedsel- en brandstofprijzen werden steeds maar hoger, besmettelijke ziektes zoals difterie en tuberculose troffen de verzwakte bevolking, steeds meer burgers werden afhankelijk van steun door de stedelijke zorginstellingen en er werden steeds meer Belgen als dwangarbeider getransporteerd naar Duitsland. Hoewel Brugge relatief ongeschonden uit de eerste Wereldoorlog kwam, vielen er op enkele wijken toch Engelse bommen. Deze waren meestal bedoeld voor St.-Kruis en de haven van Zeebrugge, plaatsen waar het Duitse Marinekorps was gestationeerd.
Als voorbereiding op het herdenkingsjaar 1914 wordt de informatie over de eerste wereldoorlog die zich in het O.C.M.W.-Archief bevindt in kaart gebracht zodat dit kan gebruikt worden voor de geplande tentoonstellingen in Brugge en ook kan geraadpleegd worden door geïnteresseerden. (1) O.C.M.W.-Archief: Proces Verbalen Commissie Burgerlijke Godshuizen & Bureel van Weldadigheid, Sint-Janshospitaal: patiëntendossiers, …
Nog meer lezen?
De Schaepdrijver, S. De Groote Oorlog. Het koninkrijk België tijdens de Eerste Wereldoorlog. Olympus/Amstel Uitgevers BV. 1997.
Debaeke, S. Brugge in de grote oorlog 14-18. Brugge, De Klaproos. 2011.
Passchendaele 1917
Tijdens de eerste wereldoorlog was West-Vlaanderen, tussen Nieuwpoort en Ieper, het toneel van een loopgravenoorlog. Het Duits-Oostenrijkse leger werd in de Westhoek tot stilstand gebracht en tussen 1915 en 1918 veranderde deze frontlijn nauwelijks. De legers hadden zich ingegraven en talloze soldaten werden geslachtofferd om de vijandelijke stellingen te veroveren. J. Cuvelier[1] omschrijft het frontgebied in 1921 als een groot veld dat bewerkt lijkt met behulp van obussen en de weg tussen Nieuwpoort en Menen noemt hij een ‘via dolorosa et desolata’, een zicht dat iedere toeschouwer ‘door het afgrijzen en de eerbied naar de keel grijpt’.
Vele burgers die hier woonden sloegen op de vlucht en verschillende dorpen werden onder dwang ontruimd door het ene of het andere leger. De landbouwers konden echter hun velden en veestapel niet zomaar achterlaten en bleven hier zo lang mogelijk wonen. Als de boerderijen en de velden te zwaar beschadigd waren, moesten ze de streek wel verlaten.
Het Bureel van Weldadigheid (BvW) en de Commissie van Burgerlijke Godshuizen (CBG), de rechtstreekse voorlopers van de Commissie van Openbare Onderstand (COO) en het OCMW, bezaten in 1893 een 95-tal van hoeven en landbouwgrond[2]. Deze ‘landelijke eigendommen’ of ‘buitengoederen’ waren na de Franse Revolutie overgenomen van de middeleeuwse diswerkingen. Die waren meestal afkomstig van schenkingen ‘aan de armen’ en werden verpacht. Hierdoor konden deze organisaties, naast een kleine subsidie van de overheid, mensen die het moeilijker hadden financieel of in natura ondersteunen. In 2013 was het Brugse OCMW nog eigenaar van 4 boerderijen. Hier willen we het hebben over de gebeurtenissen die zich afspeelden op enkele landelijke eigendommen van het BvW die zich bevonden in de frontzone.
Door de zware gevechten en de aanwezigheid van de vele militairen was het moeilijk –zo niet onmogelijk- om contacten te onderhouden met deze pachters. Het post- en treinverkeer functioneerde heel gebrekkig. Om zich te verplaatsen in dit gebied moest men een doorgangsbewijs hebben, wat veelal niet werd toegestaan. Hierdoor vielen de pachters van deze eigendommen in feite volledig op zichzelf terug. Over het jaarlijkse pachtbedrag kon niet onderhandeld worden, zodat deze werden geblokkeerd op het niveau van 1914[3]. Op het einde van 1918 en vooral vanaf 1919 keerden vele pachters terug naar hun soms tot puin herleide boerderijen om de schade op te meten. De vele lijken, gevechtsstellingen en niet ontplofte explosieven werden opgeruimd, de ‘verwoeste gewesten’ werden terug meer en meer toegankelijk en het contact met deze streek begon opnieuw mogelijk te worden. Een druk oorlogstoerisme kwam op gang. Velen wilden de apocalyptische ravage die was aangericht door de ‘groote oorlog’ komen bekijken.
In oktober 1919 vertrok een afvaardiging van het Bureel van Weldadigheid met twee ‘automobielen’ op inspectieronde naar de frontstreek. De twee boerderijen in Passendale, de hoeve in Vlamertinge en deze in Vladslo werden bezocht. Ze waren geschokt door wat ze zagen. Alles was ‘ongeveer met de grond gelijkgemaakt’[4]. De opzichter van de landelijke goederen van het BvW, L. Van Haverbeke, stelde per eigendom een schadeverslag op en een schatting van de kosten voor heropbouw[5].
De karige briefwisseling van de pachters[6] werpt meer licht op de verwarrende gebeurtenissen op deze hoeven tijdens de oorlog.
R. Jonckheere, de pachter van de boerderij in Vladslo, schrijft op 23 januari 1919 dat hij op 10 november 1917 zijn boerderij moest evacueren. De ‘schuur, wagenkot en ’t peerdenstal’ waren vernietigd. In een vroeger schrijven van december 1918 liet hij al weten dat de akkers en het weiland relatief weinig schade hadden opgelopen, er waren maar ‘eenige bomputten’. Al bij al viel de schade aan de hoeve nog mee, maar de landbouwgrond had veel van zijn waarde verloren. BvW adviseert Jonckheere om zelf zijn terreinen op te ruimen, zodat hij opnieuw kan zaaien. De pachter zelf was intussen nog niet definitief teruggekeerd. Het BvW laat de woning terug bewoonbaar maken om de pachter ‘te bevrijden tegen het gure jaargetijde’ en het eigendom te beschermen ‘tegen de diefte’. 12 ramen, de voordeur en 2 binnendeuren moeten vernieuwd worden en de kostprijs hiervan is 345 fr. Op het veld was 4.000 kg tarwegraan, 1.800 kg tarwestro, 7.000 kg rogge, 1.800 kg roggestro, 1.500 kg gerst, 1.000 kg gerststro, 10.500 kg havergraan, 1.500 kg haverstro, 20.000 kg aardappelen, 1 gemet erwten, bonen, graan en stro, 1 gemet voederbieten en 11 gemeten maaigras en dierenvoeder vernietigd.
Op 13 juni 1919 schrijft C. Hoorelbeke, de pachter van één van de hoeves in Passendale dat hij zich nog altijd in Frankrijk bevindt. Hij is gevlucht naar Grandvillers-aux-Bois in Picardië en schat de schade aan zijn boerderij op 2.000 fr. De pachters van de hoeves in Passendale zullen pas in 1923 terugkeren.
E. Lemahieu, die de hoeve in Vlamertinge pacht, schrijft op 23 april 1919 dat hij zijn hofstede heeft verlaten ‘omdat het gevaar te groot was’. Hij vluchtte eerst naar Boeschepe, maar ‘daar kon hij niets verrichten tenzij veel geld verleven’ en trekt verder naar St.-Thomas aan de Oisne. Hij beschrijft hoe het Duitse leger vanuit Kemmel en Loker de hele streek van Haezebrouck tot aan St.-Thomas ‘bombardeerden met het kanon’. Intussen had hij via een soldaat uit de streek van Vlamertinge vernomen ‘dat er niets meer bestond’ van deze hoeve’ en hij heeft in St.-Thomas een kleine boerderij gepacht. De schade aan de boerderij in Vlamertinge bedraagt meer dan 20.000 fr. Doordat deze boerderij langs de andere kant van de frontlinie ligt in het onbezette België, is de schade vooral veroorzaakt door de hier ingekwartierde Franse en Engelse soldaten. In 1914 legden de Fransen beslag op de ‘ijzerdraad’ rond de boerderij, de steenbakkerij werd gebruikt werd als ‘stalling’ en is deels ingestort. De stenen en dakpannen werden gebruikt ‘voor ’t bouwen van schutsweren’. De stenen die klaar lagen om gebakken te worden waren niet meer bruikbaar. Er werd een loopgraaf gegraven ‘tusschen de muren der grondvestingen’ en alle ‘wulgentakken’ werden afgesneden, waarschijnlijk om de loopgraaf te versterken. Het resterende ijzer (‘traliewerk, afsluitingen, ijzerdraad, ijzeren stangen, verbindingen en ijzeren balken’), 150 dennepalen en 50 eiken ‘staken’ werd door het Engels leger in beslag genomen. Op het einde van 1915 zijn de schuur, het ‘wagenhuis’ en de ‘stallingen’ afgebrand, met al het materieel hierin.
In totaal was er op 13 plaatsen in West-Vlaanderen zware schade aan de eigendommen van het BvW. In Schore (twee eigendommen), Passendale (twee eigendommen), Vlamertinge, Vladslo en Gistel waren de boerderijen en de landbouwgrond tot puin herleid. In Handzame en Werken waren landbouwpercelen verwoest en onbereikbaar. In Koolkerke en Vlissegem moest een (gebombardeerd) vliegveld opgeruimd worden. Op de akkers in Bredene en Ledegem was er een spoorweg aangelegd en in Wenduine moest een loopgraaf gedempt worden. Ook de Oost-Vlaamse boerderijen en landerijen kwamen niet ongehavend uit de oorlog[7]. Veel boeren konden niet meteen terugkeren. Diegenen die dit wel deden woonden vaak in ondergrondse schuilplaatsen of in houten barakken op hun land. De laatste fase van de heropbouw van deze hoeves zou nog aanslepen tot het begin van de jaren 1930, maar dan zit de tweede wereldoorlog al in de startblokken.
[1] Cuvelier, J. La Belgique et la guerre. II. L’invasion Allemand. Bruxelles, 1921, p. 375.
[2] OCMW-archief Brugge. BvW/CBG. Landelijke eigendommen. Staat Van Goederen.
[3] OCMW-archief Brugge. BvW. Verslagen zittingen 1915-1919.
[4] OCMW-archief Brugge. BvW. Landelijke eigendommen. Doos 44. Briefwisseling L. Van Haverbeke (1909-1924).
[5] OCMW-archief Brugge. BvW. Oorlogsschade (1914-1918) aan buitengoederen. Doos 6c (1920-1929).
[6] OCMW-archief Brugge. BvW. Landelijke eigendommen. Doos 45 (1912-1925).
[7] OCMW-archief Brugge. BvW. Oorlogsschade (1914-1918) aan buitengoederen. Doos 6c (1920-1929).