De Centrale Armenapotheek van het Bureel van Weldadigheid.
In de periode van de Belgische onafhankelijkheid beginnen in de provinciehoofdsteden in België aparte apotheken voor de ‘behoeftigen’[19] te ontstaan onder voogdij van de plaatselijke Burelen van Weldadigheid. In deze apotheek konden de armen hun geneesmiddelen en medische hulpmiddelen zoals verbanden, brillen en krukken ophalen. Ook in Brugge werd gekozen voor de oprichting van een Centrale Apotheek of ‘Stadsarmenapotheek’ waar de behoeftigen gratis hun medicatie konden krijgen in plaats van dat ze naar een aangestelde apotheek moesten in de wijk waarin ze woonden zoals dit vroeger was. De geneesmiddelen voor de behoeftigen waren gratis omdat het Bureel van Weldadigheid deze kosten op zich nam. Vanaf 1840 begint ook in Brugge de interesse te groeien voor de oprichting van een ‘stadsarmenapotheek’. Waarom schaarde de Brugse adel en burgerij, die de armenzorg in handen hadden in de 19de eeuw[20], én deze armoede beheersbaar wilde houden om hun eigen positie niet in gevaar te brengen[21], zich achter het project van een aparte apotheek voor de armen in navolging van de andere provinciale hoofdplaatsen en waarom dit juist op dat ogenblik gebeurde. Er kon vermoed worden dat deze apotheek immers een negatieve financiële impact zou hebben op de omzet van de reeds bestaande Brugse apothekers én vloeken tegen de ideeën van een vrijemarkteconomie zonder sociaal vangnet die toen door de burgerij werd verdedigd. Het advies van de armendokters van BvW met betrekking tot de oprichting van een centrale apotheek voor de armen was dan ook ronduit negatief.
In de decennia 1840-1850 groeit de armoede exponentieel door een zware crisis in de linnennijverheid, die in Vlaanderen vooral berustte op thuisnijverheid om het schamele inkomen aan te vullen. Door het afsluiten van handelsakkoorden met lagere invoerrechten werd de Franse en Belgische markt overspoeld met goedkoop machinaal gemaakt Engels textiel. Het antwoord hierop van de Belgische textielbaronnen was om ook aarzelend te beginnen met mechaniseren. De kostprijs van deze mechanisatie wilde men betalen door te besparen op de loonkost en steeds meer gebruik te maken van vrouwen en kinderen als goedkope (onder)betaalde werknemers. Dit was mogelijk door de torenhoge werkloosheid maar het gevolg hiervan was dat de thuisnijverheid op het platteland de doodsteek kreeg, wat zorgde voor nog meer werkloosheid en armoede op het platteland. Op hetzelfde ogenblik was er een Europese aardappelplaag die zorgde voor hogere voedselprijzen en het basisvoedsel voor de modale inwoners bedreigde. Ook waren de landbouwpercelen intussen meer en meer versnipperd door een hoge demografische groei. Dit alles samen leidde tot een massale plattelandsvlucht naar de steden. Deze combinatie van crisissen sloeg vooral heel hard toe in West- en Oost-Vlaanderen[22].
De specifieke redenen om een 'Pharmacie Générale' in Brugge op te richten zijn te vinden in de briefwisseling tussen het Bureel van Weldadigheid en het stadsbestuur, de armendokters en de armenmeesters en in de reglementering van BvW met betrekking tot de Armenapotheek. Er wordt in eerste instantie informatie opgevraagd bij de Burelen van Weldadigheid in andere steden die reeds met een centrale armenapotheek werkten of hier mee wilden beginnen (o.a. Brussel, Gent, Antwerpen)[23]. De motieven die naar voor komen zijn vooral van financiële aard en men wil ook ‘misbruiken’ tegengaan. Deze ‘misbruiken’ bestonden er in dat behoeftigen niet aan geneesmiddelen raakten op het ogenblik dat ze deze nodig hadden, ze onvoldoende of teveel geneesmiddelen kregen of dat deze medicatie vervalst was of bestond uit minder werkzame ingrediënten. De kostprijs voor de geneeskundige preparaten die apothekers gebruikten om geneesmiddelen ter plaatse te bereiden begint op dat ogenblik overal te stijgen door de vooruitgang van de medische wetenschap en het ontstaan van farmaceutische firma’s. De kostprijs van deze geneesmiddelen slorpt een steeds groter deel van het budget van het BvW op. Als er meer geld gaat naar de geneesmiddelen voor de armen die thuis ondersteund worden, is er minder geld over voor de andere steun dat de armen krijgen (vooral voedsel en kolen of hout voor verwarming). Er moest immers goede zorg gedragen worden voor het erg beperkte budget van de armenzorg om zoveel mogelijk de ‘echte’ armen te ondersteunen. Dit waren medeburgers die door één of andere reden (sterfgeval van de kostwinner, ziekte, handicap, …) van de ene op de andere dag zonder inkomsten vielen. De valide behoeftigen moesten maar gaan werken en als ze dat niet deden werden ze opgesloten in gevangenissen, bedelaarsgestichten en landloperkolonies[24].
Het Bureel van Weldadigheid van Brugge vraagt aan de BvW’s van de andere steden die een dergelijke centrale apotheek hadden opgericht de informatie op over hoe zij dit organiseren op het vlak van personeel en materiaal en wat specifiek de voordelen hiervan precies zijn. Deze antwoorden dat het goedkoper is, de armen de precieze hoeveelheid medicatie krijgen die ze nodig hebben en vervalsing van medicatie of het voorzien van te veel medicatie wordt vermeden omdat de apotheek onder directe controle staat van het BvW.
Een strikte reglementering en procedure kon helpen om de vooroordelen die bestonden tegenover de 'echte' armen te bestrijden, zodat enkel zij gratis medicatie konden krijgen. Het Gentse Bureel van Weldadigheid schrijft dat vroeger gewerkt werd met gepensioneerde apothekers uit de wijk waar de behoeftige woonde, maar dat soms slechte kwaliteit van geneesmiddelen werd geleverd. Ook waren de doktersbezoeken om het geneesmiddel voor te schrijven te duur als de medicatie voor de armen kosteloos moest zijn. Beide zaken werden immers betaald door BvW. De 'misbruiken' bestonden volgens het Bureel van Weldadigheid van Gent uit de soms sterk schommelende kostprijs bij apotheken om op hetzelfde ogenblik dezelfde medicijnen aan te maken, het afleveren van valse en weinig kwaliteitsvolle medicatie aan de armen, het verstrekken van gratis geneesmiddelen aan wie (nog) niet op de armenlijst staat en het voorschrijven van teveel geneesmiddelen. Hierdoor stegen de onkosten sterk voor het BvW. Reeds in 1825 wordt er in Brussel een reglement toegepast[25] dat heel strikt deze 'misbruiken' wil tegengaan.
De hogere onkosten kunnen echter niet volledig op rekening van sjoemelende apothekers op de kap van het algemeen belang geschreven worden.
Vanaf halfweg de 19de eeuw ontwikkelt de geneeskunde zich door een nieuwe manier van kijken (dierenproeven, vaccinaties, … in plaats van theorieën en speculatie) en door de ontdekking van nieuwe medicijnen. Toch zal het nog heel lang duren voordat ziektes een beetje onder controle worden gekregen omdat vaak ook milieu- en hygiënefactoren hierbij een rol spelen. Doorheen de 19de en zelfs de 20e eeuw zullen epidemieën (bv. tyfus, cholera, griep, …) nog veel slachtoffers eisen.
Deze nieuwe medicijnen bestonden meer en meer uit de (geïsoleerde en geconcentreerde) werkzame stoffen van planten in plaats van bereidingen waarin meer gebruik gemaakt werd van de volledige en onbewerkte plant. Hierdoor werd het in de loop van de 19de eeuw steeds complexer voor apothekers om zelf handmatig geneesmiddelen aan te maken. Vanaf het einde van diezelfde eeuw beginnen de grote farmaceutische firma's en onderzoekslaboratoria te ontstaan[26]. Deze zullen de gestandaardiseerde medicatie ontwikkelen die we vandaag kennen. Van de in het St.-Janshospitaal gebruikte medicinale grondstoffen (de ‘simplicia’ zoals vlierbessen, suiker, citroenschillen, kruiden, …) en bereidingen (de ‘composita’ zoals oplossingen in water, zalven, poeders, pillen, pleisters, …) tijdens de 17e en 18e eeuw zijn we op de hoogte door aankoop- en bereidingsboeken in het OCMW-archief[27].
Op 07/10/1844 zendt het Brugse Bureel van Weldadigheid een omzendbrief naar de armenmeesters waarin de oprichting van een Centrale Apotheek voor de behoeftigen wordt aangekondigd. In een eerdere brief aan het BvW van 22/05/1844 had een ‘Comité’ van geneesheren, chirurgen en wijkapothekers van de armen’ zich negatief uitgesproken over dit initiatief. Deze centrale apotheek zou ‘geen financieel voordeel opleveren en niet bijdragen aan het welzijn van de zieken’[28].
Op 1 januari 1846[29] opent de Centrale Armenapotheek (de 'Pharmacie Générale des Pauvres' of 'Pharmacie Centrale des Indigents') in Brugge haar deuren in de Kuipersstraat 59 (het huidige nr. 27). Dit huis uit het einde van de 16e eeuw[30] wordt in 1845 gekocht door het Bureel van Weldadigheid en was gekend in Brugge als het vroegere huis Bogaert, een familie die voornamelijk bestond uit drukkers. Het werd gekocht aan Amand Bogaert (1788-1855), een telg van deze bekende familie en 'fabricant van tabak'. Hier werd ook De Brugsche Gazette gedrukt[31]. Het stadsbestuur van Brugge en de bestendige deputatie van West-Vlaanderen, de controlerende overheden van het BvW, geven allebei in 1845 de toestemming om deze aankoop te betalen met geld van de spaarrekening van BvW. De aankoopprijs bedroeg 9.725 fr. zonder de kosten van de notaris en de verbouwingen.
Onmiddellijk na de aankoop van dit gebouw begon men om het gebouw in te richten als apotheek. In de zitting van BvW van 2 juli 1845 (goedgekeurd door het college van burgemeester en schepenen op 23 juli 1845) wordt Ernest Van de Vijvere benoemd als de eerste apotheker 'en chef' van de Brugse Armenapotheek. Voordien bezorgde hij al 9 jaar de geneesmiddelen aan de armen van St.-Anna en St.-Walburga die thuis verblijven. In het reglement van de armenapotheek uit 1845 wordt vastgelegd dat hij jaarlijks beschikt over een budget van 3.400 fr. waarvan hij zijn eigen loon, het loon van een hulpapotheker en het loon van de werkman van de apotheek kon bekostigen. Hij en de hulpapotheker moesten volgens dit reglement hun intrek nemen boven de stadsapotheek, zodat ze altijd bereikbaar waren. De apotheker moest ook zorgen voor verwarming in de zaal in de apotheek die gereserveerd was voor de administratie.
De behoeftigen moesten bewijsstukken afleveren dat ze arm én ziek waren. De armenmeester bevestigde schriftelijk dat de zieke op de armenlijst voorkwam. De geneesheer mocht op dat ogenblik door de patiënt zelf gekozen worden uit een lijst van door het Bureel goedgekeurde ‘geneesheren der armen’. Deze arts moest de soort en hoeveelheid geneesmiddelen die hij voorschreef exact vermelden. Als hij twijfelde of de klachten van de patiënt echt of geveinsd waren, dan kon hij de op het voorschrift voorgedrukte letter ‘D’ (‘doute’) omcirkelen[32].
De andere apothekers in Brugge wilden natuurlijk ook hun deel van de koek door de grote groep armen van geneesmiddelen te voorzien. Apotheker H. D’hauw en andere apothekers schrijven op 14/04/1857[33] aan BvW dat de kosten van de geneesmiddelen sinds de oprichting van de Centrale Armenapotheek door de strikte toepassing van de nieuwe wet op de apotheken verviervoudigd zijn, waardoor het ‘zeer moeilijk zo niet onmogelijk' zou worden om een tweede armenapotheek op te richten. Zelfs een leerling-apotheker, die vier jaar stage zou doen als hulp voor de hoofdapotheker, om zich met de dagelijkse 'besognes' bezig te houden, zou te duur zijn. In de Armenapotheek wordt bij de uitreiking van geneesmiddelen veel tijd verloren bij het registreren en aanmaken van geneesmiddelen als de officiële zijn uitgeput. Ook de rekeningen, trimestriële staten en de inventaris moeten opgemaakt worden voor het Bureel van Weldadigheid. ‘Om de grote verdiensten die deze apotheek reeds heeft geboden aan de armen’ en vooral om de kennis waarover men beschikt en die vele apothekers in Brugge zouden willen verwerven, zouden veel bestaande Brugse apothekers bereid zijn om via een beurtrol tijdens een korte periode deze taak te willen overnemen.
D’hauw stelt hiervoor zelfs een 'avant-projèt' op. In een brief van 25/04/1857[34] aanvaarden deze apothekers om mee te werken aan de artisanale bereidingen van geneesmiddelen, officiële geneesmiddelen aan te maken, tijdens de afgesproken uren aanwezig te zijn voor de armen in hun apotheek of zich te laten vervangen door een collega en alles te registreren. Hierdoor wordt deels het systeem van geneesmiddelenbezorging aan de behoeftigen van voor 1845 hersteld, zodat het Bureel van Weldadigheid geen bijkomende specifieke apotheken voor de armen moest oprichten.
In de notulen van BvW wordt in 1923[35] vermeld dat de geneesheren die vroeger consultatie voor de behoeftigen hielden in de apotheek zelf dit nu meer en meer in hun eigen praktijk doen. Ook de chirurgen van de armen hadden in 1914 een ruimte in deze apotheek om kleinere operaties uit te voeren[36]. Deze apotheek nam dus op dit ogenblik een centrale rol in binnen de gezondheidszorg voor de armen die niet residentieel waren opgenomen.
In 1923[37] beslist het BvW om de Armenapotheek in de Kuipersstraat 27-29 (Sectie E nr. 1265a) te verkopen. Dit gebeurt onder andere door de op handen zijnde oprichting van de Commissie van Openbare Onderstand in 1925. In de COO zal de gezondheidszorg voor de behoeftigen aan huis en deze in de residentiële zorg samengevoegd worden onder één bestuur. Door de aarzelende uitbouw van een sociaal zekerheidssysteem en een strenger wettelijk kader voor apothekers wordt het in stand houden van deze centrale apotheek ook steeds meer achterhaald. De Commissie van Burgerlijke Godshuizen, de andere voorloper van de COO, had immers ook een apotheek en apotheker in dienst om de zieken- en verzorgingstehuizen onder haar beheer te voorzien van medicatie. Deze laatste apotheek bevindt zich nog steeds in het middeleeuwse St-Janshospitaal.
Op de zitting van 14/12/1923 wordt beslist om de resterende genees- en hulpmiddelen van de armenapotheek over te dragen aan de apotheek van het St.-Janshospitaal en het aanwezige meubilair te verkopen. Op 11 januari 1924 krijgt het Bureel van Weldadigheid de officiële goedkeuring van de provincie voor de verkoop van dit gebouw. Deze verkoop wordt toegewezen aan L. Van Mechelen uit Brugge voor 112.000 fr. In 1924 wordt de functie van apotheker van het Brugse BvW afgeschaft[38]. De laatste armenapotheker is op dat ogenblik Philip Dupon, die tot 31/03/1924 boven de apotheek mag blijven wonen en tot op dat ogenblik zorgt voor het beheer van dit gebouw.
Momenteel is in deze vroegere ‘Pharmacie Centrale’ de praktijk gevestigd van dr. P. Pertry.
Vervolg: zie hieronder
_______________________________________________
[19] Voor het schrijven van deze geschiedenis van de Brugse Armenapotheek werd gebruik gemaakt van de notulen van de zittingen van het Bureel van Weldadigheid (1799-1925), de personeelsdossiers (BvW, 51-52/2) en de briefwisseling en de reglementen van deze apotheek (BvW, 196-199) in het OCMW-archief van Brugge. Zie ook hierover: Bart Demuynck. De Armenapotheek van het Brugse Bureel van Weldadigheid (1846-1923). In: Brugs Ommeland, 2015, nr. 2, pp.35-42.
[20] OCMW-archief Brugge. BvW. Register benoeming raadsleden en armenmeesters; BvW, 46-48.
[21] Zie o.a. De Swaan, A. Zorg en de staat. Amsterdam, 1990.
[22] Meer hierover is o.a. te vinden bij Van Isacker, K. Mijn land in de kering (1830-1914). Amsterdam, 2008; Reynebau, M. Een geschiedenis van België. Tielt, 2003.
[23] OCMW-archief Brugge. BvW, 196 met o.a. het eerste reglement van de Brugse Armenapotheek (1845) en de briefwisseling over de oprichting van deze apotheek (1840-1845).
[24] Zie o.a. Foucault, M. Geschiedenis van de waanzin. Amsterdam, 2013. Foucault spreekt over ‘de grote opsluiting’ en ‘de controlemaatschappij’.
[25] OCMW-archief Brugge. BvW, 196 : Bienfaisance. Maladea Indigenta, Mode de Secours. Instructions Pour les Médecins et Chirurgiens des Pauvres. Bruxelles, 1825.
[26] O.a. Mez-Mangold, L. A history of drugs. Basel, 1971, pp. 149-155 en Marti-Ibanez, F. (ed.)The Epic of Medicine. New York, 1962, pp. 233-258.
[27] OCMW-archief Brugge. CBG. St.-Janshospitaal. Zie ook: Vandewiele, L.J. De apotheek en apothekers van het Sint-Janshospitaal te Brugge. In: C.O.O. Brugge. 800 jaar sint-janshospitaal (1188/1976), 1976.
[28] OCMW-archief Brugge. BvW, 196. Dit lokaal ‘medisch comité’ beschouwde de oprichting van een armenapotheek in Brugge niet ‘favorable au but d’économie qu’on désire atteindre, ni au bien être des malades’, maar deze (ideologisch gekleurde) stellingname zal niet juist blijken te zijn.
[29] Duclos, A. Bruges. Histoire et souveniers. Bruges, 1910, p. 519. Ad. Duclos vermeldt verkeerdelijk dat de Centrale Apotheek voor de armen opgericht is in 1850. In Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement LIN, AROHM, Afdeling Monumenten en Landschappen. Bouwen door de eeuwen heen. Inventaris van het cultuurbezit in België. Architectuur. Deel 18n a Stad Brugge. Turnhout, 1999 wordt op p. 174 verkeerdelijk vermeld dat deze apotheek door CBG werd opgericht.
[30] Duclos, A. o.c., p. 269.
[31] Duclos, A. o.c., p. 519. Deze lokale krant, uitgegeven door Joseph Bogaert, verscheen van 1795 tot 1796.
[32] OCMW-archief Brugge. BvW, 196.
[33] OCMW-archief Brugge. BvW, 197.
[34] OCMW-archief Brugge. BvW, 197.
[35] OCMW-archief Brugge. BvW, notulen zitting 06/04/1923 en 27/07/1923.
[35] OCMW-archief Brugge. BvW, notulen zitting 02/02/1914. Een bestek wordt goedgekeurd ‘voor ’t vloeren der operatiekamer van de apotheek’.
[36] OCMW-archief Brugge. BvW, notulen zitting 06/04/1923 en27/07/1923.
[37] OCMW-archief Brugge. BvW, notulen zitting 11/01/1924.
[38] Tilmans-Cabiaux. De geneeskunde. In: Halleux, R. e.a. (red.). Geschiedenis van de wetenschappen in België van de Oudheid tot 1815.Brussel, 1998, pp. 378-379.
Gepubliceerd in Montanus Tijdingen 2018, pp. 15-65.
De ‘vroedkundige’ dienst van het Bureel van Weldadigheid.
De positie van en de waardering voor vroedvrouwen in de 19e in onze gewesten eeuw werd sterk beïnvloed door de internationale verwikkelingen op dat vlak en vertoont gelijkenissen met hoe de heelkunde in deze periode is geëvolueerd.
Tussen 1700 en 1840 ondergingen de medische instellingen in het latere België grondige veranderingen. Er is een algemene evolutie in de richting van een betere controle op de bekwaamheid en de kennis van personen die zich beroepsmatig met de geneeskunde bezighielden door de samenleving. Dit richtte zich zowel op artsen, heelkundigen, apothekers en vroedvrouwen[39].
Vanaf het ogenblik dat er opleidingen in de vroedkunde worden aangeboden in de Franse tijd beginnen mannelijke dokters het terrein van de ‘vroedkunde’ te betreden. Ze specialiseerden zich in de obstetrie en richtten medische scholen voor vroedvrouwen op. Enerzijds verdrongen ze steeds meer de vroedvrouwen (zeker voor de meer lucratieve jobs) en zorgden ervoor dat bevallingen steeds meer een medische aangelegenheid werden. Anderzijds werden vroedvrouwen in ruil voor een betere opleiding beloond met een ondergeschikte rol ten aanzien van de geneeskundigen. Beyens verwoordt dit goed: waar vroedvrouwen vroeger op zelfstandige basis werkten werden ze geleidelijk aan steeds meer de assistentes van de gynaecoloog. Velle spreekt over een ‘deprofessionaliseringsproces’ en een reductie van de vroedvrouw tot de ondergeschikte van de dokter. Deze ondergeschikte positie van de vroedvrouw werd door de artsen onderstreept door een vestigingsplicht, een verbod op het gebruik van instrumenten en een goed omschreven gedragscode die moest nageleefd worden[40].
De geschiedenis van de vroedvrouwen die verbonden waren aan het Bureel van Weldadigheid in Brugge loopt over dezelfde sporen als de internationale ontwikkelingen ten aanzien van deze beroepsgroep. Eeuwenlang werden ‘kraamvrouwen’ bij hun bevalling bijgestaan door andere vrouwen met ervaring of ‘vroede[41] vrouwen’. Tijdens de Franse bezetting van onze gewesten worden de ambachten afgeschaft en mocht iedereen die patentrecht betaalde het beroep van dokter, ‘chirurgijn’, apotheker of vroedvrouw uitoefenen. Vanaf het ogenblik dat Napoleon het voor het zeggen heeft worden terug opleidingen voor deze beroepsgroepen opgericht. Er worden ook pogingen gedaan om het niveau van de vroedvrouwen op te krikken en om meer controle op hun werkzaamheden te krijgen.
Vlak na de Belgische revolutie werd in 1830 een ‘Comité de l’Intérieur’ opgericht, de voorloper van het Ministerie van Binnenlandse Zaken (1831). Deze hielden tot 1936, het jaar waarin het eerste Ministerie van Volksgezondheid werd opgericht, vooral toezicht op de uitoefening van de geneeskunde en op de openbare gezondheid. Zo ressorteerden de medische diensten van de Burelen van Weldadigheid onder het Ministerie van Justitie als ‘medische armenzorg’. Hiervóór waren gezondheidsaangelegenheden (‘service sanitaire’) een beleidsmaterie van de provincie en van de gemeente, voornamelijk via de Provinciale Medische Commissies die opgericht zijn in 1818[42].
Gedurende de 19de eeuw waren er regelmatig klachten over vroedvrouwen door dokters. Er werd hen onbekwaamheid, onwetendheid, een nodeloos interventionisme, onwettig uitoefenen van de vroedkunde en een gebrek aan hygiëne verweten. Hierdoor werd een denigrerend beeld van de ‘bezopen, onwetende, slonzige vroedvrouw, die dikwijls ook werd aanzien voor een gewetenloze engeltjesmaakster’, dominant. De kritiek van de artsen, die vermeerderde naarmate het onderwijs aan vroedvrouwen verbeterde, is gericht op de al dan niet vermeende praktijken van ongeschoolde ‘matrones’ maar de termen ‘sage-femme’, ‘accoucheuse’ en ‘matrone’ worden constant en bewust door elkaar gebruikt. In de tweede helft van de 19de eeuw en rond de hierop volgende eeuwwisseling bereikte de waardering voor vroedvrouwen zijn laagste niveau[43].
In 1803 komt er een wet op de uitoefening van de geneeskunde en hierin worden ook de vroedvrouwen opgenomen. In deze wet is er een duidelijke omschrijving van de voorwaarden waar dokters, ‘chirurgijnen’, gezondheidswerkers en vroedvrouwen aan moesten voldoen om erkend te worden. Er komt in 1803 een verplichting om een vroedvrouwenschool op te richten in het drukstbezochte ziekenhuis van elk departement. In 1806 wordt de provinciale school voor vroedkunde opgericht in het St.-Janshospitaal in Brugge en eind 1806 wordt BvW uitgenodigd om deel te nemen aan de prijsuitdeling aan de leerlingen van de eerste opleiding voor vroedvrouwen in het ‘burgerlijk hospitaal’ in Brugge.
Toch bleven de lagere klassen een beroep doen op ongeschoolde hulp.
In 1811 vraagt de prefect van het Departement van de Leie om inlichtingen over de ‘Conseil d’administration de la Société maternelle’ in verband met de bevallingen van behoeftige vrouwen in Brugge. Op het einde van februari 1812 vraagt de onderprefect om een lijst van de vrouwen die zullen worden geholpen door ‘la Société de la Charité Maternelle’. Hij verwijst naar zijn brief van 11/09/1811. In 1817 beslist BvW dat er ook hout moet worden voorzien in de houtopslagplaatsen voor de bedelingen aan de behoeftigen voor de dienst van de vroedvrouwen om te gebruiken tijdens de bevallingen. Op de zitting van 21 december 1816 wordt de lijst van de bevallingen in het ‘Maison d’arrêt’ van Brugge besproken.
Bij moeilijkere bevallingen moeten de vroedvrouwen de hulp inroepen van een armendokter die hierin gespecialiseerd is. Toch verloopt de samenwerking tussen de armenmeesters, armendokters en pastoors niet altijd rimpelloos. In 1843 wordt ‘chirurgien’ Charles Vansteenkiste ontslagen door BvW omdat hij, niettegenstaande dit gevraagd werd door de vroedvrouw én de pastoor, niet is komen opdagen bij een ‘ongelukkige bevalling’. Zijn collega-‘chirurgien’, dokter Pieters, hield liever de eer aan zichzelf en had in het kader van deze zaak op aanraden van BvW reeds zelf ontslag genomen. Ook de vroedvrouwen Herpoel, Isselé en Costenoble worden betrokken in het onderzoek van BvW hierover.
In de zitting van november 1872 wordt een ‘misbruik’ in de vroedkundige dienst besproken: sommige vroedvrouwen die arme vrouwen bijstaan geven een premie of eten (een ‘feestmaal’ - regalades’- volgens het Bureel van Weldadigheid) aan de armen die hen hebben gekozen. BvW ziet dit ‘misbruik’ als schadelijk voor de andere vroedvrouwen en stelt voor om het werkterrein van de vroedvrouwen te beperken tot het grondgebied van het dispensarium waar ze werkzaam zijn[44]. BvW schrijft een omzendbrief naar de vroedvrouwen met de melding dat het loon dat wordt betaald bedoeld is als vergoeding voor de geleverde zorgen en niet voor het voorzien in etentjes.
In 1882 wordt terug een ‘misbruik’ besproken in de geneeskundige dienst. De armenmeesters kunnen een biljet afleveren voor een bevalling maar deze worden ook afgeleverd aan wie niet op de armenlijst staat.
De armenmeesters zien het afleveren hiervan als een privilegie dat hen wordt afgenomen en protesteren tegen een vergelijking van de biljetten en de armenlijst. Toch komt er in 1883 een nieuw reglement op de vroedkundige dienst waarin dit punt wordt vastgelegd. In 1882 was er al een discussie geweest met de armenmeesters over het feit dat enkel de voorzitter ‘biljetten’ mag afleveren aan zwangere vrouwen die niet op de armenlijst staan. De armenmeesters zien dit als een sterke afbreuk van hun autonomie. Door het feit dat deze ‘biljetten’ nu zullen worden afgetoetst aan de armenlijst vrezen ze voor een verlies van invloed. Een armenmeester had zelfs voorgesteld dat als BvW dit strikt wil controleren dat BvW dit dan maar zelf moet betalen, in plaats van dat de middelen uit de maandelijkse toelage van BvW aan de armenmeesters komen. BvW ziet dit niet als een blijk van wantrouwen tegenover de armenmeesters of als een aantasting van hun autoriteit tegenover de behoeftigen.. Deze blijven volgens BvW totaal onafhankelijk werken maar de taak van BvW is om ‘misbruiken’ tegen te gaan en hierdoor moeten alle goedkeuringen om een beroep te doen op de vroedkundige dienst van BvW aan zwangere vrouwen die niet zijn ingeschreven op de armenlijst goedgekeurd worden door de voorzitter op voorstel van Du Baert, de ‘toeziener’ op de wezen. Vanaf 1893 beslist BvW dat de ‘biljetten’ aan de vroedvrouwen voor de ingeschreven zwangere armen op de armenlijst enkel moet worden gecontroleerd door Du Baert.
In de sectie van Zeebrugge, die recent was aangehecht aan Brugge experimenteert BvW met een ander betalingssysteem. De armendokter wordt enkel betaald voor het bezoek aan een ‘kraamvrouw’ als hij een bewijs hiervan kan voorleggen. Dit geld komt van een ‘bijzondere toelage’ als supplementair deel van het loon dat de twee armendokters, Delaeye en Leclercq, zelf moeten verdelen onder elkaar.
In het K.B. van 30/12/1884 wordt de oprichting van vroedvrouwenscholen voorzien en de beroepsuitoefening wordt grondig geregeld. De wet van 01/07/1908 schort de kaderwet van 12/03/1818 op maar voor de vroedvrouwen blijft alles bij het oude. Deze wet schaft wel de mogelijkheid af waarbij lessen konden worden gevolgd bij een gevestigde vroedvrouw, gevolgd door een examen. Vanaf nu zijn alle kandidaat-vroedvrouwen verplicht om een opleiding te volgen in een vroedvrouwenschool[45].
In 1900 komt Dr. De Vos met een voorstel om één of twee maal de vroedvrouwen van BvW samen te roepen om hen ‘eenige onderrichtingen’ mee te geven. BvW zegt dat er reeds een opleiding voor vroedvrouwen bestaat en keurt dit voorstel niet goed. Op het einde van 1911 doet dr. Billiaert een oproep om de vroedkundigen een beknopte gedrukte vragenlijst te laten invullen zodat de dokters precies weten waarvoor ze moeten ingrijpen en hen meer hygiënisch te laten werken: het huis van de vrouw die bevalt moet ‘zuiver en net’ gehouden worden, de vroedvrouwen moeten ‘eene zuivere kledij dragen’ en altijd moeten ze vuur en warm water ter beschikking houden van de ‘heelmeester’. Hij vraagt opnieuw dat ze nu en dan worden samengeroepen ‘om over hunne plichten ingelicht te worden’.
Jaarlijks zal hierover een verslag worden opgemaakt door de ‘Dokters van den Armdienst’. In het begin van 1913 komt dit opnieuw ter sprake in de notulen van het Bureel van Weldadigheid en BvW beslist dat het ‘wel gepast’ is om aan de vroedkundige dienst ‘eene andere wending te geven’ en aan de vroedvrouwen ‘de noodige zorgen voor te schrijven om de behoeftige kraamvrouwen ten beste mogelijk ter hulp te staan’. BvW wil ook dat deze voorschriften ‘breedvoerig uitgelegd en bekend gemaakt worden’ in een vergadering met de vroedvrouwen door Dokter Billiaert of één van zijn collega’s zodat deze onderrichtingen ‘beter verstaan’ worden en dus ‘beter in ’t werk kunnen gesteld worden’. De vroedvrouwen vragen in ruil een loonsverhoging van 3 fr. per ‘verlossing’ en BvW zal hierover beslissen na de toepassing van de voorschriften van dr. Billiaert.
Op de eerste samenkomst met de vroedvrouwen wordt beslist dat een lange witte ‘kiel’, een vingernagelborstel, ‘sublimaatpastillen’, enkel ‘stukken’ ‘toile Bilroth’, ‘een ‘busje’ vaseline, een flesje ‘alcool’ en ‘gaze’ moeten worden geleverd aan de vroedvrouwen zodat zij hun werk op een goede en hygiënische manier kunnen doen. Op voorstel van Ryelandt worden deze voorwerpen ‘onvergeld’ gegeven aan de vroedvrouwen. BvW beslist dat hun vraag tot loonsverhoging maar zal kunnen toegelaten worden als de ‘belanghebbenden’ deze ‘onderrichtingen’ nauwkeurig volgen. Op het einde van 1913 beslist BvW na contact met ‘Doctor’ Eugeen Van Steenkiste, de voorzitter van de provinciale medicale commissie’, om vanaf 01/01/1914 het loon van de vroedvrouwen te verhogen. Voor iedere ‘verlossing’ stijgt de vergoeding van 5 fr. naar 7 fr. maar er is een ‘streng verbod’ om een deel van het loon af te staan aan de ‘belanghebbende behoeftigen’.
Alle vroedvrouwen in de dienst van de behoeftigen die ‘hun ambt behoorlijk vervullen’ worden benoemd als vroedvrouwen van BvW voor de duur van één jaar: Leonie Anthesse, Marie Ballegeer, Euphrasie Ballegeer, Adolphine Cambier, Louise Clement, Melanie Coucke, Stephanie De Swaaf, Pauline De Vooght, Marie Lowyck, Anna Pintelon, Marie Ros, Philomène Vanden Berghe en Leonie Verwaetermeulen zijn de eerste benoemden binnen dit nieuwe systeem.
Tijdens de laatste dagen van 1913 beslist BvW dat de vroedvrouw Marie Ballegeer naar aanleiding van een klacht van ‘Vrouw’ Delachambre voor zes maand ‘van allen vroedkundigen dienst wordt ontzegd voor rekening’ van BvW omdat ze ‘ten gevolge van gedane belofte gehouden was de Vrouw Delechambre bij te staan of ten minste te doen bijstaan’ en ‘aldus van hare plichten te kort gebleven is’. Ballegeer had inderdaad aanvaard om deze vrouw bij te staan bij haar bevalling maar moest ook gaan helpen bij een andere vrouw en was in de veronderstelling dat Delechambre al een andere vroedvrouw had gecontacteerd.
Tijdens de eerste wereldoorlog worden er ‘gezien de tijdsomstandigheden’ ‘met meer toegevendheid briefjes’ afgeleverd voor de vroedvrouwen. Vooraf worden ‘de bijzondere of twijfelachtige gevallen’ overgemaakt aan de ‘Afgeveerdigden’.
In 1919 vragen de vroedvrouwen een verhoging van hun ereloon naar 20 fr. per bevalling. BvW staat een loonsverhoging toe van 7 fr. naar 12 fr. In 1920 wordt dit ereloon van 12 fr. naar 18 fr. gebracht per bevalling en enkele maanden later op 20 fr. In 1920 wordt de ‘Union Médicale’ er van verwittigd dat sommige armendokters ‘tekort schieten in hun plicht’ of ondertekende briefjes indienen dat ze op huisbezoek geweest zijn tijdens bevallingen terwijl ze dit niet hebben gedaan. BvW vraagt dat de ‘Union’ laat weten aan deze dokters dat BvW ‘deze handelswijze’ afkeurt en dat dit in het vervolg niet meer mag voorkomen. Toch blijft dit verder gebeuren en BvW vraagt uitleg aan de ‘Union Médicale’ over de briefjes die dokter Mistiaen heeft ingediend.
In 1924 wordt het loon van de vroedvrouwen verhoogd van 20 fr. per bevalling naar 50 fr. ‘met streng verbod van daarbij nog iets van de belanghebbende behoeftigen te eischen en op de uitdrukkelijke voorwaarde dat de vroedvrouw na de verlossing vijf dagen, zoo noodig tien dagen, elken dag moeder en kind verzorge’. In 1924 wordt de sollicitatie van ‘Mejufvrouwen Margaretha en Eugenie Seghers (Brugge), ‘ten einde als vroedvrouwen door het Bureel aangenomen te worden, ingewilligd’. In 1925 wordt de sollicitatie van de gediplomeerde vroedvrouw Geldhof-Verheire gunstig ontvangen.
Vervolg: zie medische dienst (3)
________________________________________________________
[39] Tilmans-Cabiaux, Ch. De geneeskunde. In: Geschiedenis van de wetenschappen in België van de Oudheid tot 1815. Halleux, R. e.a. (red.). Brussel, 1998, pp. 378-379.
[40] Velle, K.. De Centrale Gezondheidscommissie in België vóór de oprichting van het eerste ministerie van Volksgezondheid (1849-1936). BTNG-RBHC, XXI, 1990, 1-2, pp. 162-210. Beyens, B. Van zelfstandige verloskundige tot assistente van de gynaecoloog. Defoort, P. en Thierry, M. De vroedvrouwen. In: Er is leven voor de dood. Tweehonderd jaar gezondheidszorg in Vlaanderen.
[41] ‘Vroede’ vrouw = wijze vrouw.
[42] Velle, K. De Centrale Gezondheidsadministratie in België vóór de oprichting van het eerste Ministerie van Volksgezondheid (1849-1936). BTNG-RBHC, XXI, 1990, 1-2, pp. 162-210.