Hoe ging Brugge in de 19de eeuw om met armen, zieken, personen met een handicap en andere kwetsbare bevolkingsgroepen die op het Brugse grondgebied woonden (en wat is het verschil met nu)?
In de 19de eeuw was er een beperkt stemrecht waardoor enkel de hogere niveaus in de samenleving bepaalden welk beleid gevoerd werd. Dit beleid was dan ook enkel gericht op de bevolkingsgroep die ‘het gemaakt had’ in de maatschappij en die uit een financieel krachtig milieu kwamen.
Na de Franse revolutie en de inlijving van onze gewesten bij Frankrijk werd de steun aan ‘armen’ gezien als een historische schuld van de staat doordat hun situatie was veroorzaakt door het beleid dat werd gevoerd vóór de revolutie. Vanaf nu had de bevolking recht op steun thuis en recht op gezondheidszorg. Ziekenhuizen werden in het begin nog steeds gezien als plaatsen waar mensen doodgingen en pas nadat de geneeskunde omstreeks 1850 de overstap had gemaakt naar een nieuw wetenschappelijk kader veranderde deze perceptie. De steun die de armen kregen hielp hen om niet te verhongeren waardoor men dacht dat ze niet in opstand zouden komen. Een hogere steun kon niet worden voorzien omdat anders belastingen moesten worden geheven, wat op weerstand stuitte van diegenen die wel geld bezaten. Zelfs de armenmeesters die de steun aan huis bedeelden en beslisten wie wel of niet op de armenlijst kwam deden hieraan mee. Hun caritatieve ingesteldheid eindigde dus bij hun eigen portemonnee. Het luttele bedrag dat de armen ontvingen stond in schril contrast met het alsmaar stijgende loon dat werknemers van de administraties die zich bezig hielden met armoede ontvingen. Zij werkten immers, wat de armen, zieken, personen met een handicap en kwetsbare groepen niet konden doen. Het ‘kunnen’ werd door diegenen die wel werkten vervangen door ‘niet willen’. Vandaag de dag werd deze manier van denken terug opgenomen door wie wel werkten. ‘Als ze honger beginnen te krijgen zullen ze wel bereid zijn te werken’ was één van de meest schokkende en schofferende opmerkingen die we te horen kregen van de huidige beleidsvoerders. Zelf willen deze neoliberale bewindvoerders natuurlijk niet minder verdienen dan bedrijfsleiders want zij nemen de ‘verantwoordelijkheid’ op om het land te ‘besturen’. Hier is er een sterke gelijkenis met de standpunten die werden geuit in de 19de eeuw.
Een voorbeeld hiervan in Brugge is dat de armenmeesters, die de steun aan huis bedeelden, zelf het voorstel deden om een maandelijkse vrijwillige inschrijving op te starten. Het Bureel van Weldadigheid ging hier probleemloos in mee om het alternatief, het heffen van een ‘armenbelasting’, te vermijden. Dit mislukte en de vrijwillige giften daalden sterk na de invoering van een extra stadsbelasting. Was de burgerij opeens niet meer caritatief, al was het om hun eigen positie te handhaven?
De gezondheidszorg die gratis werd aangeboden aan de armen was niet zozeer uit filantropische overwegingen maar als bescherming van de burgerij. Een epidemie stopte immers niet bij de voordeur van wie het beter had en trof de volledige bevolking. Het aantal armen dat hieraan overleed werd veroorzaakt door het feit dat deze behoeftigen met veel meer waren dan de burgerij, door het feit dat deze armen verzwakt waren door honger en leefden in soms tegen de borst stotende omstandigheden.
Na de eerste hongerrellen en opstanden halfweg de 19e eeuw (waarbij Brugge de spits afbeet) begon de burgerij met een beschavingsoffensief ten overstaan van de armen. Prijzen werden uitgereikt aan huishoudens die aandacht hadden voor de properheid en de hygiëne. Armen en wezen werden aangespoord om te sparen via een spaarboekje. Maar fundamentele maatregelen bleven uit. Aan de vrije markteconomie mocht immers niet geraakt worden, alhoewel de ene economische crisis de andere opvolgden en bleven slachtoffers maken.
Ook in Brugge werden de repressieve maatregelen tegen deze kwetsbare bevolkingsgroepen zonder veel vragen te stellen uitgevoerd. Als er al vragen gesteld werden aan de overheid ging het om meer middelen te krijgen. Er werden bedelaarswerkhuizen opgericht waar iedereen, onafhankelijk van leeftijd, geslacht en handicap, werden opgesloten. Een beroep zouden ze leren ter meerdere glorie van de arbeidsmarkt. De middelen ontbraken natuurlijk om dit te realiseren waardoor enkel het repressieve karakter van deze instellingen overschoot.
Dit mondde, onder druk van het opkomende socialisme, uit in de theorie van het ‘sociale verweer’ op het einde van de 19de eeuw. Indien deze kwetsbare bevolkingsgroepen zich niet assimileerden aan de burgerlijke samenleving volgde nog meer repressie. Kinderen en jongeren werden uit de bedelaarswerkhuizen gehaald en ondergebracht in aparte afdelingen in gevangenissen wegens het gevaar op ‘besmetting’ door andere gevangenen. Vrouwen werden gescheiden van mannen omdat gevangenissen en bedelaarswerkhuizen werden gezien als ‘poelen van ontucht’. In dit verhaal past de beslissing van het Bureel van Weldadigheid en van de Commissie van Burgerlijke Godshuizen om minderjarige meisjes te plaatsen in het klooster van Bon Pasteur in het noorden van Frankrijk. Door middel van een behaviouristische benadering pur sang werden ze heropgevoed tot ‘goede’ burgers. In Ierland werd een tipje van de sluier opgelicht van de soms gruwelijke behandeling van deze meisjes en momenteel is nog niet duidelijk of er een verschil geweest is in de andere onderafdelingen van deze internationaal gestructureerde congregatie. Zelf verklaart deze congregatie op de website van hun onderafdeling in Canada ‘dat zij gewoonweg uitvoerden wat de maatschappij op dat ogenblik wilde’.
Vanaf de tweede helft van de 20e eeuw werd langzaamaan een systeem uitgewerkt van sociale zekerheid. De welvaartstaat was geboren. Momenteel staat dit systeem, o.a. door de bankencrisis en het op gang komen van migratiestromen naar het welvarende Europa die als problematisch worden gezien (racisme, angst voor het vreemde, angst voor verlies van eigen sociale voordelen) onder zware druk en wordt plots de betaalbaarheid van dit systeem in vraag gesteld door sommige personen die eigenlijk alleen maar aan hun eigen portemonnee denken. De pensioenleeftijd wordt sterk opgetrokken, uitkeringen worden bevroren en er wordt luidop nagedacht over het wettelijk invoeren van een gemeenschapsdienst voor kwetsbare groepen zodat weer op andere vlakken kan bespaard worden.