'Armenpenning' St.-Walburgaparochie Brugge. In: De Mecheleer, L. (ed.). De armoede in onze gewesten van de middeleeuwen tot nu. Brussel, 1991.

Verkoping na gerechtelijke inbeslagneming. Th.J.L. Geirnaert, 1835. Gent, Museum voor Schone Kunsten. In: De Mecheleer, L. (ed.). De armoede in onze gewesten van de middeleeuwen tot nu. Brussel, 1991.

'Armenpenning' (St.-Salvators, Brugge). In: De Mecheleer, L. (ed.). De armoede in onze gewesten van de middeleeuwen tot nu. Brussel, 1991.

Geschiedenis van de armoede in België

Armoede van de late middeleeuwen tot nu[1]

In het midden van de 19de eeuw waren er zeer veel armen in België. Slechts een minderheid hiervan kon rekenen op de mildheid van hun medeburgers of van de openbare instellingen. Er waren op dat ogenblik dubbel zoveel armen als in de late middeleeuwen.

Dit verschijnsel speelt zich af in een tijd die gekenmerkt wordt door belangrijke maatschappelijke veranderingen: het kapitalisme ontwikkelt zich, het proletariaat groeit zowel aan op het platteland als in de steden en de moderne staten en nieuwe ideologische krachtvelden ontstaan. Op het vlak van armoede zijn er veel overeenkomsten tussen de West-Europese landen.

Bij het bestuderen van de armoede in deze periode zijn er enkele problemen: er is vooral informatie over het verschijnsel in de steden en niet op het platteland en het is moeilijk om uitspraken te doen over het aantal armen en de evolutie hiervan. Eén van de redenen hiervan is dat de definitie van armoede een relatief begrip is en verschilt van wat in een bepaalde samenleving op een bepaald ogenblik beschouwd wordt als een adequate levensstandaard. Er is altijd een vergelijking met de levensomstandigheden van de totale bevolking op een bepaald moment.

Er zijn verschillende benaderingen van armoede. Armoede kan uitsluitend materieel worden bekeken: het inkomen in relatie met de kostprijs van voeding, woning en kledij. Er kan dan een armoedegrens worden vastgesteld. Wie net hieronder zit is arm en wie net hierboven zit is niet arm. Toch spelen de soort voeding (het aantal calorieën), de cultuur en religie, de persoonlijke voorkeuren en wat men gewoon was een rol bij het gevoel om arm te zijn. Naargelang het criterium dat gebruikt wordt is er een groot verschil om uitspraken te doen over het aantal armen in een samenleving. Meestal wordt gekozen om een beperktere definitie van armoede te gebruiken om de kostprijs van de armenzorg zo laag mogelijk te houden.

Zelfs als er objectieve criteria worden vastgelegd is het moeilijk om de evolutie en de graad van behoeftigheid vast te stellen omdat veel gegevens over de 19e eeuw ontbreken onder andere over prijzen en lonen, werkloosheid en het aantal gezinsleden met beroepsinkomsten. In het OCMW-archief van Brugge zijn er lijsten van armen die op bepaalde ogenblikken ondersteund worden in de 19de eeuw[2]. Deze ‘ondersteunden’ vormen echter maar een heel klein deel van de behoeftigen op dat moment. De criteria die door het Bureel van Weldadigheid gehanteerd werden hebben vooral te maken met het inkomen dat zich onder een bepaald niveau bevond, maar er spelen ook een aantal morele en formele criteria mee. Er moesten keuzes gemaakt worden omdat de middelen totaal ontoereikend waren: de leeftijd van de ondersteunden, het geslacht, de mate van werkonbekwaamheid, … Deze criteria veranderden in relatie tot de beschikbare middelen. Zo werd de grens voor een gezin met kinderlast op een bepaald ogenblik op drie kinderen gelegd, daarna op vier, later op vijf, … Het is veelal niet duidelijk welke criteria op welk ogenblik werden gebruikt om mensen wel of niet te ondersteunen. Deze criteria werden vastgelegd op gemeentelijk vlak waardoor binnen het nationaal grondgebied verschillende criteria werden gehanteerd. Enkel de evolutie van de koopkracht van bepaalde arbeidscategorieën is duidelijk en zo kan er een trend worden vastgesteld. Er moet ook een verschil tussen behoeftigheid en armoede gemaakt worden. De eerste categorie gaat over mensen die op een bepaald ogenblik niet in staat zijn om te voorzien in een aantal behoeften die men als levensnoodzakelijk beschouwt. De tweede categorie zijn mensen die net boven of rond deze drempel zitten en is dus veel ruimer omdat het gaat over iedereen die een grote kans maakt om noodlijdend en armlastig te worden. De eerste groep werd zoveel mogelijk ondersteund. Voor de tweede en grotere groep waren niet voldoende middelen voorhanden.

De graad van armoede kan dus niet rechtstreeks afgeleid worden uit de beschikbare bronnen. In het beste geval gaat het om momentenopnamen. Het geeft de indruk dat behoeftigheid en armoede een permanente conditie is maar het gaat hier meer over het feit dat lagere sociale groepen in uitzonderlijke omstandigheden en noodsituaties (mislukte oogsten, werkloosheid, ziekte, ongeluk, overlijden van de kostwinner, …) hierin terechtkomen. Toch was deze armoede een steeds terugkerend en structureel verschijnsel, waarbij enkel een aantal hoofdlijnen kunnen worden geschetst.

In Brugge was in 1544 ongeveer één vierde (+/- 7700 personen) van de stedelijke bevolking arm, maar door beperkte financiële middelen van de armenzorg kon maar een minderheid hiervan ondersteund worden. Gelukkig was er naast de bestendige steun ook occasionele steun mogelijk, bv. om de wintermaanden te overbruggen. Deze tijdelijke steun fungeerde als een soort wachtlijst tot op het ogenblik dat deze behoeftigen diep genoeg in de armoede terechtkomen om steun te krijgen.

Door de plattelandsvlucht (wat de verarming in rurale streken bevestigt) en de toename van de armoede in de steden moesten de Burelen van Weldadigheid op bepaalde ogenblikken verscheurende keuzes maken: ofwel weinig behoeftigen op een behoorlijke wijze ondersteunen ofwel velen niets meer geven dan een aalmoes. Meestal balanceerde men tussen deze twee uitersten en de armenzorg moest wel op bepaalde ogenblikken een restrictiever beleid voeren. Deze keuzes zijn meestal onduidelijk en veranderden waardoor er geen totaalbeeld kan gevormd worden. De cijfers geven slechts het topje van de ijsberg weer maar zijn overal het gevolg van een keuze (bv. leeftijd, kinderlast, graad van werkonbekwaamheid) van de ondersteunden. Door deze keuze vallen veel noodlijdenden in de 19de eeuw uit de boot en zijn de uitkeringen per persoon ontoereikend. Bij deze keuzes lag meestal een (te zware) nadruk op de financiële en kwantitatieve gegevens. Ook sommige historici gaan hierin te ver, waardoor het gevaar bestaat een onjuist beeld te schetsen.

Het aantal behoeftigen vormde tussen 25% van de bevolking en 40% in crisisperiodes en eigenlijk gaat het hier om meer dan 50% feitelijke en potentiële armen.

In de eerste helft van de 19e eeuw stijgt het sociale probleem en deze trend is overal gelijk. Rond halfweg de 19e eeuw was 20 à 30% van de stedelijke bevolking arm, wat dubbel zo veel is  als in het Ancien Regime. De cijfers in Antwerpen spreken over 34% en in Brugge over 40%. Waarschijnlijk is er ook een verdubbeling van de armoede op het platteland in vergelijking met de late middeleeuwen maar ook hier ontbreken voldoende gegevens. In de Burelen van Weldadigheid op het platteland was er ook minder systematiek in de organisatie (gemeld door een onderzoeker in 1894). Quetelet[3] en Ducpétiaux[4] spreken over één op de acht inwoners van de zuidelijke Nederlanden die arm is in 1816/1817. In jaren zonder crisis gaat het om 1 op de 7 inwoners en halfweg de 19e eeuw om 1 op 5. Op het einde van de 20e eeuw wordt 1,5% van de bevolking ondersteund door de overheid, terwijl het in de laagste cijfers van onderzoekers zeker om vier keer zoveel Belgen gaat. In 2017 zitten nog altijd 1 op 7 Belgen onder de armoedegrens, maar ook hier moeten we rekening houden met het feit dat definities van armoede veranderen doorheen de tijd.

Het is een hardnekkige mythe dat de levensvoorwaarden van de armen veroorzaakt en bestendigd worden door specifieke gedragspatronen door individuele onmacht of inferioriteit. In de 19de eeuw wordt de oorzaak gezocht in ‘liever lui dan moe’, verkwisting, weigering van de kinderen om te zorgen voor de ouders op hoge leeftijd omdat deze hun kinderen niet liefdevol genoeg hebben behandeld, … Uit historisch onderzoek blijkt dat dit niet klopt. Toch wordt deze manier van kijken naar armen (‘blaming the victim’) door de huidige beleidsvoerders in België n Vlaanderen momenteel  terug gecultiveerd. In de 19de eeuw (en waarschijnlijk nu ook) gaat het om een poging om de restrictieve sociale politiek te rechtvaardigen. Allerlei gedragspatronen worden als individuele tekortkomingen voorgesteld en deze manier van denken wordt gebruikt om armen te stigmatiseren en te criminaliseren (bedelarij, drankmisbruik, stijging van het aantal voorechtelijke kinderen door ‘losbandigheid en andere vormen van ‘wangedrag’), terwijl het hier meestal gaat om de gevolgen van extreme verarming of om overlevingsstrategieën binnen een dergelijke context.

Een valkuil in het historisch onderzoek wordt gevormd door een onkritische interpretatie van uitspraken van tijdgenoten en van de lijsten van ondersteunden. Deze informatie mag immers niet los van de context worden geïnterpreteerd. Behoeftigen waren geen specifieke categorie met bepaalde fysieke, mentale en/of morele kenmerken die hen onderscheidt van andere groepen. Zo is het voor jongeren uit lagere klassen op bepaalde momenten moeilijker om een economisch verantwoord huwelijk te sluiten, waardoor ze langer dan hun voorgangers hiermee moeten wachten en dit uitstellen tot de zwangerschap. Sommige tijdsgenoten stellen ‘onwettigheid’ van kinderen als synoniem voor van ‘zedenverwildering’. De reden van de stijging van het aantal vondelingen heeft ook vooral te maken met massale verpaupering. Het feit dat moeders soms een herkenningsteken (bv. een deel van een speelkaart) bijhouden dat past bij wat zich bij de vondeling bevindt wijst op het feit dat ze hoopt om ooit terug te worden herenigd met hun kind. Meestal was dit een illusie omdat één op drie baby’s stierf in het vondelingentehuis.

De armenlijsten worden grotendeels bevolkt met vrouwen, weduwen, bejaarden, invaliden en kroostrijke gezinnen maar dit heeft vooral te maken met de selectiecriteria die worden gehanteerd en minder met de materiële nood van de betrokken groepen. Drie bevolkingscategorieën hebben minder kans om in aanmerking te komen voor een uitkering: migranten die recenter zijn aangekomen van op het platteland, armen die ‘slecht’ gedrag vertonen dat aanstootgevend is en ‘werkbekwamen’ (onafhankelijk van het feit of hun inkomen toereikend was). Meestal wordt de hulp voorbehouden voor gezinnen die beschouwd worden als volwaardige leden van de gemeenschap en zich aan de geldende waarden en normen conformeren en door toevallige of ‘natuurlijke’ oorzaken niet kunnen voorzien in hun levensonderhoud, alhoewel deze categorieën niet altijd automatisch noodzaak hadden aan openbare onderstand.

Soms werd afgeweken van deze selectiecriteria (bv. bij werkbekwaamheid geen uitkering) als de essentiële doelstellingen van de sociale politiek dat vereisten, als dit nodig was voor de handhaving van de openbare orde of de organisatie van de arbeidsmarkt. Bij deze aanpassing was er op dat ogenblik meer aandacht voor verarmde ambachtslieden die goed geïntegreerd waren in de samenleving en als respectabel werden beschouwd. Zo vormden halfweg de 19e eeuw betrekkelijk jonge echtparen en weduwen met inwonende kinderen de grootste groep van steuntrekkers waar dit hiervoor bejaarden waren. Onder de armen was er –in tegenstelling met wat vaak werd aangenomen- ook heel weinig sprake van crimineel gedrag. Leeftijd, het aantal kinderen en de gezondheidstoestand waren dus belangrijker dan de materiële nood op zichzelf. Als de Burelen hierop een antwoord moesten bieden zouden 2 à 3 maal zoveel behoeftigen moeten ondersteund worden. Bijna alle arbeidersgezinnen waren potentieel behoeftig en de meeste waren op bepaalde momenten afhankelijk van de steunverlening maar bleven meestal niet lang op de armenlijst. De bedeelden vormden dus geen aparte categorie maar maakten integraal deel uit van de armenbevolking.

De oorzaak van armoede was ook geen gevolg van economische onderontwikkeling. De armoede was structureel en kwam voor zowel in nijverheidscentra en bij een bloeiende economie als bij crisis en bij hoogconjunctuur. De oorzaak van armoede heeft vooral te maken met economische en demografische ontwikkelingen waardoor brede lagen van de bevolking geproletariseerd werden en hierdoor een hogere kwetsbaarheid hadden ten aanzien van onvoorziene uitgaven en noodsituaties. Een terugkerende en massale behoeftigheid was hiervan het gevolg. Er is ook een nauw verband tussen proletarisering en immigratie. Wanneer een versnelde bevolkingsgroei samen voorkwam met migratie naar de steden was er een duidelijke verslechtering van de huursituatie waardoor dit halfweg de 19e eeuw als ‘mensonterend’ kon worden omschreven.

De sociale elites maakten sinds de late middeleeuwen een onderscheid tussen ‘goede’ en ‘slechte’ armen. Deze laatste werden omschreven als asociale individuen die lak hadden aan de sociale normen van de ‘fatsoenlijke’ burgers en vrijwillig aan de zelfkant van de maatschappij gingen gaan staan (bv. bedelaars). Deze perceptie neemt toe naar het midden van de 19e eeuw. Werkbekwame behoeftigen werden steeds meer omschreven als ‘nietsnutten, luiaards en parasieten en arm door hun eigen schuld’. Bedelarij werd meer en meer een synoniem van vagebondage en werd gecriminaliseerd als een ernstig vergrijp. Dit was een omkering van de traditionele caritatieve waarden, veroorzaakt door migratiebewegingen, vrees voor verstoring van de openbare orde en de uitbreiding van de bedelarij op een ogenblik dat er nood was aan werkkrachten. De sociale problematiek wordt verklaard in morele termen waarbij arbeid gezien wordt als het fundament van de moraal, als de hoeksteen van de sociale orde en als de essentiële voorwaarde voor individuele lotsverbetering. Wie de omkering van deze normen belichaamt wordt omschreven als ‘monsterlijk’. Vooraanstaande humanisten gaven reeds heel wat kritiek op de ‘ledigheid’ en verheerlijkten de arbeid (bv. J. L. Vives (1526) in De Subventione Pauperum: bedelaars zijn bedrieglijke schooiers, criminelen, losbandig en waren de oorzaak van prostitutie). Op het einde van het Ancien Regime zijn deze opvattingen nog altijd gemeengoed en tijdens de eerste helft van de 19e eeuw wordt de sociale problematiek nog altijd gedefinieerd in morele termen (‘irrationeel’ bestedingspatroon, gebrek aan ‘verantwoordelijkheidszin’ en ‘moreel besef’ van de armen). De focus wordt gelegd op drankmisbruik en goklust, terwijl dit door de lagere sociale klassen zelf wordt veroordeeld (cf. brieven aan schepenen om dit aan te klagen). Heel weinig armen worden hiervoor echter vervolgd of verliezen hun uitkering. Professionele bedelaars vormen slechts een heel kleine minderheid en de meeste vagebonden zijn ontwortelden.

Door het in stand houden van het vooroordeel ‘arm door eigen schuld’ moeten de elites de armoede niet bij de wortels aanpakken en zo worden de sociaaleconomische oorzaken bijna nooit ter discussie gesteld. Door bedelarij gelijk te stellen met criminaliteit wordt het sociale beleid gerechtvaardigd tegenover werkbekwame behoeftigen. Arbeid wordt gezien als dé remedie tegen alle kwalen en is een legitimatie om behoeftigen te dwingen voor het allerlaagste loon te werken. Toch geven de elites soms toe dat niet alle behoeftige loonarbeiders luiaards zijn en ze in hun situatie zijn terechtgekomen door de combinatie van werkloosheid en lage lonen. Hulp aan werkbekwame personen wordt gezien als een aansporing tot ledigheid, waardoor dezen zeker geen permanente ondersteuning kregen en de uitkering zo laag mogelijk werd gehouden zodat ook de slechtst betaalde arbeid boven de armenzorg zou worden verkozen (Taintenier, schepen van Aat (1774) en baron de Keverberg, gouverneur van Oost-Vlaanderen (1819): steunverlening mag de prikkel tot arbeid niet wegnemen). De armenzorg is een gunst. Het is wel een christelijke plicht om aalmoezen te geven, maar deze kon niet zomaar worden opgeëist. Het bestaan van verschillende sociale groepen in de samenleving werd gezien als een ‘natuurlijk’ gegeven, ingegeven door de goddelijke wil. De noodzaak om de sociale orde te accepteren waarin iedereen zijn voorgeschreven plaats innam wordt onderschreven. De armen moeten berusten in hun lot (Vives).

Halfweg de 18e eeuw is dit nog altijd de overheersende visie. Op het einde van het Ancien Regime beginnen een aantal verlichte geesten wel de nadruk te leggen op de rechten van de armen maar dit krijgt weinig weerklank. De geestelijkheid predikt berusting in je lot en vrijzinnige liberalen meenden dat godsdienst goed was voor de armen omdat de indoctrinatie van de lagere sociale groepen gezien werd als een bijdrage tot de instandhouding van de bestaande orde en de sociale ongelijkheid. Deze laatsten redeneren wel vanuit een meer ‘rationele’ filantropie met grotere nadruk op persoonlijke lotsverbetering. Er is een soort wisselwerking tussen rijken en armen: in ruil voor goodwill en steun moeten de armen de superioriteit van de burgerij erkennen en een economische moraal ontwikkelen die gebaseerd is op spaarzaamheid en vooruitziendheid.    

In de middeleeuwen werden stedelijke initiatieven voor armenzorg opgestart in samenwerking met de kerk. De onderliggende doelstellingen zijn disciplinering en sociale controle van de armen, een antwoord bieden op de behoeftigheid en het uitroeien van de bedelarij. Deze armen worden gecriminaliseerd en als ‘profiteurs’ en ‘leeglopers’ beschouwd. De normen en waarden van de burgerij zijn richtinggevend en wie in staat is om te werken wordt hiertoe verplicht. De argumenten zijn van caritatieve en economische aard. Bedelarij wordt beschouwd als een delict waar een gevangenisstraf op staat. Na deze gevangenisstraf volgt heropvoeding en arbeidsdwang met als doel een ‘geregeld’ leven uit te bouwen. Sommige werkbekwamen worden ook wel als behoeftig uit noodzaak beschouwd. Daarom wordt in 1808 in ieder departement een ‘dépôt de mendicité’ opgericht, waar men op vrijwillige basis kon aankloppen. In 1847 zijn er nog vijf dergelijke instanties (o.a. in Brugge). Samen vangen zij ongeveer 4500 behoeftigen op. 65% is hier op vrijwillige basis. Deze mensen verkeerden blijkbaar in zulke extreme nood dat opsluiting werd verkozen boven vrijheid. De wet van 3 april 1848 had vooral als doel om de stroom vrijwilligers binnen deze instellingen in te dijken. Tijdens het Hollandse bewind komen er naast deze ‘dépôts’ ook landbouwkolonies voor landlopers, ingericht door de Maatschappij van Weldadigheid (Willem I). Het doel hiervan was dakloze paupers her op te voeden door gronden te ontginnen en te bewerken. De instellingen in Wortel (waar armen vrijwillig konden binnenkomen) en Merksplas (onder dwang worden de bedelaars uit de ‘dépôts’ hier samengebracht) worden opgericht. In 1842 gaat deze Maatschappij echter failliet en op deze gronden worden heropvoedingsgestichten opgericht.

Belangrijk in deze ontwikkeling is de rijkdom die een stad bezit omdat de armenzorg gemeentelijk is georganiseerd en de rol van economische motieven (vraag naar (goedkope) arbeidskrachten en het drukken van de loonkosten, een constante vraag van de ondernemers). De ene economische crisis wordt opgevolgd door de andere en frequent worden oorlogen uitgevochten in onze streken. Er waren dus veel periodes met (tijdelijke) werkloosheid. Het systeem en de middelen die hiervoor nodig waren verschuift van caritatief naar heffen van belastingen. De overheid ziet het steeds meer als zijn taak om te zorgen voor de armen. Na de Franse Revolutie wordt in eerste instantie een centralisatie van steunfondsen onder wereldlijk beheer doorgevoerd, een verbod op bedelarij en arbeidsplicht voor valide behoeftigen. Na een mislukte nationalisering wordt de armenzorg opnieuw op gemeentelijk vlak georganiseerd, waarbij de lasten voor de gemeente zijn. Hiertegen is weinig tegenstand omdat dit aansluit bij de eeuwenoude traditie van gemeentelijke autonomie. De Burelen van Weldadigheid en de Commissies van Burgerlijke Godshuizen worden opgericht als instrumenten in het armoedebeleid en dit wordt overgenomen door de Belgische gemeentewet (1836). In grote lijnen verlenen de Burelen van Weldadigheid steun aan de armen thuis terwijl de Commissie van Burgerlijke Godshuizen de residentiële instellingen (ziekenhuizen, bejaardentehuizen, …) beheren.

Waar het vroeger vooral ging om algemene bedelingen gaat men steeds meer naar een rationalisatie van de middelen (via armenlijsten, frequentie kerkbezoek, …). Een constante is dat er te weinig middelen zijn om een ‘goede’ armenzorg te organiseren. Deze middelen komen voort uit eigendommen (‘geërfd’ van de middeleeuwse diswerkingen), giften en subsidies van de gemeentelijke overheid. Pas vanaf 1880 wordt begonnen met bescheiden pogingen tot uitbouw van een sociaal zekerheidsstelsel via de oprichting van sociale verzekeringssystemen.

Tijdens de eerste helft van de 19e eeuw is er een veralgemening en systematische toepassing van principes die al lang waren gekend. Hierbij komen vier nieuwe elementen:

1)      De gemeente moet het verlies van de armenzorginstellingen bijpassen via subsidies. Dit geld komt via belastingen. De Burelen van Weldadigheid haalden hun inkomsten vooral uit de roerende en onroerende goederen van de armentafels. Bij zware economische crisissen stijgen de overheidssubsidies aanzienlijk.

2)      Er komt een wet op de onderstandswoonst waardoor enkel een beroep kan worden gedaan op het Bureel van Weldadigheid van de geboorteplaats of van de gemeenten waar de behoeftigen een bepaalde periode gewoond hebben. Deze periode van verblijf verandert in de loop der tijden: vier jaar in 1818, acht jaar in 1845 en zes jaar in 1876. In 1891 wordt dit systeem afgeschaft. Aan de basis van deze wijzigingen ligt steeds een economische crisis met massale ontworteling en verarming.  

3)      Alle armenzorginstellingen worden gecontroleerd door de wereldlijke overheid. De kerk blijft een rol spelen, maar dit aandeel vermindert steeds.

4)      De armenzorg wordt meer en meer gebureaucratiseerd en geprofessionaliseerd. Door de aanwerving van eigen beambten ontstaat een overheidsbureaucratie. Hierdoor komt steeds meer toezicht: zijn ze nog arm genoeg, zijn ze hygiënisch genoeg, is hun woning ordentelijk genoeg? Er komt ook steeds meer controle op schoolbezoek, voeding, gezondheid, opvoeding, seksueel gedrag, … Dus steeds meer toezicht op allerlei aspecten van het dagelijks leven. Er komen steeds meer enquêtes en rapporten over armoede. Het positieve aspect hieraan is dat er meer aandacht is voor de schrijnende sociale werkelijkheid. Negatief hieraan is dat de oorzaken van de ellende worden gezocht in ‘armoedegebonden gedragspatronen, waardoor de oplossing zou zijn om deze gedragspatronen te veranderen.

Op het vlak van de private armenzorg tijdens het Ancien Regime ontbreken de gegevens over hoeveel armen werden ondersteund en wat de materiële betekenis was van bv. ziekenverzorging of bedelingen, ... Toch mag het belang hiervan niet overschat worden. Op basis van de goederen die tijdens de Franse Tijd werden overgedragen aan de Burelen van Weldadigheid en de Commissies van Burgerlijke Godshuizen blijkt dat maar een klein aantal behoeftigen werden ondersteund. In de steden kwam dit meer voor dan op het platteland en nam de private armenzorg meer de vorm aan van giften en legaten voor de armen. Hiermee werden onder andere brooddelingen georganiseerd, studiebeurzen voor arme studenten in het leven geroepen, baden in hospitalen ‘gesticht’ en tehuizen voor vondelingen, wezen en bejaarden opgericht. Veel gebeurde uit religieuze overwegingen en om het prestige van de familie te verhogen. Zo waren in Brussel 21 godshuizen voor 190 à 200 personen (o.a. voor 40 vrouwen van adel), in Antwerpen waren er 23 voor 230 bejaarden en in Doornik waren er 51 voor 300 à 400 bejaarden (op 25.000 inwoners). In de 18e eeuw daalde de vrijgevigheid, hoewel de bestaande stichtingen toen al niet volstonden.

De coöperatieve liefdadigheid had een meer marginaal karakter. Er werd meestal geld ingezameld via een ‘armenbus’. Dit geld was vooral bedoeld voor de ‘meesters’ en kwam dus alleen terecht bij hooggeschoolde en goed betaalde ambachtsgezellen (bv. drukkers, hoedenmakers, …).

De vrijmetselaarloges ondersteunden de armen via hun filantropische actie. Hierbij ging het vooral over uitdeling van kledij. Zij verschilden niet zoveel van de katholieke private initiatieven en waren gericht op de verbetering van de individuele moraal en de samenleving. De selectie van de armen gebeurde op basis van goed gedrag. Tijdens strenge winters waren er bedelingen van broden en dekens. Vanaf 1861 beginnen de loges met eigen ‘werken’.

In de eerste helft van de 19de eeuw bereikte de armoede ongekende proporties en hadden de Burelen van Weldadigheid steeds minder voldoende middelen. Gegoeden kozen meestal voor ‘caritatieve actie’ en zamelden geen geld in voor openbare instellingen. Zo was er een meer persoonlijke band tussen schenker en ontvanger. Dit geld werd ingezameld via bals, concerten, toneelavonden, openbare verkoop van voorwerpen, … Dit waren natuurlijk maar druppels op een hete plaat. Zo kon bv. in Antwerpen met de ingezamelde fondsen in de hongerwinter van 1845/1846 aan 200 personen dagelijks 1 kg roggebrood worden gegeven. Er waren vooral giften aan broederschappen en congregaties met een liefdadige roeping (bv. de Dames du Bon Pasteur). Deze hadden slechts een klein aantal armen onder hun hoede die in de ellende verkeerden als gevolg van persoonlijke tegenslagen en die ‘vatbaar waren voor morele verbetering’. De Vereniging van Sint-Vincentius-à-Paulo was de enige organisatie die regelmatig steun verleende aan een iets grotere groep behoeftigen. In deze organisatie wilden vrome personen hun zielenheil bevorderen door het geven van aalmoezen. In 1848 waren er onderafdelingen in 29 steden. Zij steunden armenscholen, patronages van jonge arbeiders, leesbibliotheken, … en bezochten armen thuis die niet in aanmerking kwamen voor de openbare onderstand. Er was bijzondere aandacht voor de godsdienstigheid en de moraliteit van de armen. In 1845/1846 werden zo in Antwerpen een 500-tal gezinnen (ongeveer 2% van de bevolking) ondersteund via het geven van aalmoezen.

Sommigen hadden oprecht medelijden met de armen en gaven aalmoezen uit religieuze of humanitaire redenen, maar meestal werden deze aalmoezen meer vanuit paternalistische overwegingen dan uit altruïsme gegeven. Ook de angst voor verstoring van de sociale en politieke orde speelde mee. Het bewijs hiervan is dat er tweemaal aanzienlijke kapitalen werden ingezameld in de eerste helft van de 19de eeuw, in 1830 en in 1845-1847.

De ondersteunden vormden maar een deel van de behoeftigen. De gegevens ontbreken om zicht te krijgen op de geografische en chronologische verschillen. Een constante was dat de materiële betekenis van de hulpverlening overal onvoldoende was om zelfs maar te voorzien in de minimale behoeften aan voedsel en enkel een (mager) supplement waren op het ontoereikende inkomen. Het was onmogelijk om in leven te blijven enkel op basis van de hulpverlening door de Burelen van Weldadigheid. Halfweg de 19de eeuw trad een verdere verslechtering van de situatie op. Per persoon kreeg men te weinig calorieën binnen, waardoor men zich in een situatie van permanente ondervoeding bevond.

In de meeste steden is er een geleidelijke verschuiving van ondersteuning in nature naar uitkeringen. In rurale gebieden bleef de voorkeur meer gaan naar bedelingen. In de eerste helft van de 19de eeuw was er een tendens tot verlaging van de tarieven. De stijging van de subsidies hield geen tred met de vermeerdering van het aantal behoeftigen die aan de (steeds striktere) selectiecriteria voldeden.

De armen zelf komen in de bronnen maar zelden aan het woord. Armoede wordt hierdoor altijd bekeken door de bril van de meer welvarende bevolkingsgroepen. Hierdoor ‘moet de historicus zich door dikke lagen van morele voorkeuren en vooroordelen, ‘ideologische’ rechtvaardigingen en zelfs fantasieën worstelen. De huidige definities en benaderingen van sociale problemen zijn al evenmin waardenvrij als in het verleden en vaak doordrongen van de opvattingen over respectabiliteit en andere culturele normen en praktijken die in de 19de eeuw ontwikkeld werden. Het is moeilijk om de verschillen te detecteren tussen de houding en de (re)acties van wie weinig of niets bezat maar toch in hun levensonderhoud konden voorzien en die van de eigenlijke armen. Er is geen duidelijkheid over hoe het is om ‘arm te zijn’ en ‘arm te worden’ en hoe de armen dit ervaarden. Wel kunnen enkele traditionele interpretaties worden verworpen: de ‘onwaardige’ armen waren geen gevaarlijke klasse die aalmoezen afperste en crimineel gedrag stelde. Het gaat hier maar om een heel kleine minderheid. Uit gerechtelijke dossiers blijkt dat de meeste bedelaars en landlopers nooit strafbare feiten hebben gepleegd. Indien dit wel het geval was gaat het meestal over vreemde bedelaars en landlopers die worden aangegeven. In de eerste helft van de 19de eeuw was er dus zeker geen collectieve actie door de armen die de bestaande orde bedreigde. Stakingen waren -als ze voorkwamen- beperkt tot één stad of één sector en vormden dan ook geen bedreiging van de sociale orde. In 1816-1817 en 1845-1847 kwamen voedselrellen voor in verschillende steden maar deze situatie werd altijd ‘genormaliseerd’ door het laten uitvoeren van grotere openbare werken door behoeftigen (bv. graven of verbreden van kanalen) en voedseluitdelingen. ‘Vermogenscriminaliteit bleef altijd een marginaal fenomeen in verhouding tot de omvang van het sociale probleem’. Ook prostitutie was meestal maar een bijverdienste uit noodzaak. Dit in tegenstelling met de kritiek op het ‘zedenbederf’ onder de armen. Ducpétiaux (1860) stelde dat de prostitutie toenam als de werkloosheid steeg.

De relatie tussen de armere en de rijkere bevolkingsgroepen kan gezien worden als een (fundamenteel ongelijke) uitwisseling van rechten en plichten. In ruil voor deemoed, dank en eerbied moest de sociale elite haar morele verbintenissen nakomen (bv. behoeftigen niet aan hun lot overlaten). Steunverlening bij scherpe prijsstijgingen werd als sociaal rechtvaardig gezien en aan dat ‘gewoonterecht’ mocht niet worden getornd. Sommige richtlijnen van de hogere klassen werden wel  de voeten getreden en andere werden in het voordeel van de armen omgedraaid (bv. de drinkcultuur versterkt de solidariteit). In de 19de eeuw weigeren veel armen een beroep te doen op de openbare onderstand en aan het krijgen van een uitkering kleefde steeds meer het stigma van persoonlijk falen en onwaardigheid.

In de 20ste eeuw zijn er meer gegevens over armoede maar de tellingen van het aantal armen loopt uiteen afhankelijk van de definitie van armoede en de houding die wordt ingenomen ten aan zien van de armen. De basis van die verschillende houdingen wordt gevormd door waardeoordelen en het gaat hier in essentie om twee tegenstrijdige mens- en maatschappijmodellen die gehanteerd worden. Ofwel wordt er vanuit gegaan dat elke mens onwijzigbare tekorten vertoont op het gebied van intellect en moraal en dat de markt, de traditionele waarden en het gezin zorgen voor het voortbestaan van de samenleving. De andere en meer optimistische houding vertrekt van de fundamentele goedheid van de mens en onvolkomenheden worden veroorzaakt door tekorten in de maatschappelijke omgeving. Als dit wordt toegepast op armoede kan er een typologie met vier mogelijke definities en verklaringsmodellen[5] worden gehanteerd. Ofwel wordt er uitgegaan van een individueel schuld- of ongevalmodel ofwel wordt vertrokken vanuit een maatschappelijk schuld- (het structurele model) of ongevalmodel (het conjuncturele model). In het eerste model wordt er van uitgegaan dat de arme zelf schuld heeft aan zijn situatie (lui, verkwistend of onbehoorlijk gedrag). In het tweede model wordt de oorzaak van armoede gelegd bij omstandigheden buiten de wil van het individu (ziekte, overlijden van de kostwinner, aangeboren beperking). De maatschappelijke context wordt volledig buiten beschouwing gelaten. Zo is de basis van het gewaarborgd bestaansminimum de veronderstelling dat armoede in de eerste plaats een individuele toestand is die kan aangepakt worden via het optrekken van het individuele inkomen. Als de steuntrekker zich niet conformeert aan een aantal (middenklasse)normen wordt hij bestempeld als een ‘slechte’ arme en verliest hij het recht op deze uitkering. Als er wordt uitgegaan van de maatschappelijke context wordt meer de nadruk gelegd op economische en sociale processen. Het structurele model ziet de oorzaak van armoede in de manier waarop de samenleving georganiseerd is (de sociale hiërarchie, het arbeiderssurplus of de concurrentie). In dit model is niet de armoede het sociale probleem maar de samenleving die dit veroorzaakt, waardoor er een wijziging van de maatschappelijke structuren wordt voorgesteld. In het conjuncturele model worden ‘ongevallen’ in de ontwikkeling van de samenleving (epidemieën en natuurrampen), verstoring van het sociaal evenwicht (automatisering, migratie, oorlog) en economische schommelingen (vooral neergang) als oorzaak gezien van armoede.   

Armoede kan natuurlijk ook ruimer worden gezien dan enkel de aandacht voor inkomen en overleven. Naast inkomen worden ook gezondheid, huisvesting, onderwijs, cultuur en politiek betrokken in de definitie van armoede: het bewaren van de aansluiting met wat de samenleving te bieden heeft. Inkomensgebrek is natuurlijk het meest zichtbaar en gemakkelijkst meetbaar en wordt vooral veroorzaakt door de afwezigheid van de armen in het economische productieproces (tijdelijk of permanent) (werklozen, gepensioneerden, personen met een beperking) of een marginale positie hierbinnen (bv. laaggeschoolde arbeiders in het secundaire arbeidscircuit). Voor de armen is het een balanceren op het dunne koord tussen de bevrediging van primaire levensbehoeften (wat een weldoordachte levensstijl vraagt) en het niet verliezen van de voeling met de rest van de samenleving (wat een consumptiegerichte levensstijl vraagt en dus leidt tot overbesteding en schulden).

Het onderwijs is vooral gericht op de middenklasse en door slechte huisvesting stijgt het armoederisico. Huisvesting heeft ook een invloed op onderwijs en gezondheid. Armen nemen op maatschappelijk vlak ook een zwakke positie in (justitie, criminalisering van gedrag, isolement, …).

Tussen 1830 en 1860 is er veel kennis over armoede door de onderzoeken van Ducpétiaux. Toch blijft het moeilijk om een schatting te maken van het totale aantal armen. Er is een onderscheid tussen de ‘werkelijke’ (erkende) armen en de ‘wettelijke’ (ondersteunde) armen. Tot op vandaag beantwoordt nog altijd slechts een deel van de armenbevolking aan de criteria voor ondersteuning.

De Burelen van Weldadigheid verstrengen in de 19e eeuw de criteria om in aanmerking te komen voor steun wegens chronisch geldgebrek. Het aantal ondersteunden blijft constant in hoog- en laagconjunctuur maar tijdens economische crisissen (bv. 1845, 1856) lukt dit minder goed omdat het aantal mensen dat een uitkering krijgt hoger is. Door het hanteren van wisselende criteria verandert de samenstelling van de ondersteunde bevolking, waardoor niet kan gesproken worden over armen als een aparte sociale categorie.

Na de sociale onrust van 1886 wordt een ‘Commission du Travail’ opgericht die de sociaaleconomische toestand van de loontrekkenden bestudeert. Eén van de conclusies is dat ook de best betaalde arbeiders tot in het begin van de 20e eeuw het grootste deel van hun inkomen aan voedsel besteedden.

In de 19e en 20e eeuw is de hoeveelheid en de aard van de verbruikte voedingswaren waarschijnlijk het beste criterium om de levensstandaard te meten. Tijdens de eerste helft van de 19e eeuw daalt de calorieopname van de modale Belg door een tekort aan vetstoffen, eiwitten en vitamines. Tijdens de tweede helft van de 19e eeuw is er een geleidelijke verbetering op dat vlak maar de kwaliteit van de voeding verbetert pas na de eerste wereldoorlog. Het gaat hier wel om algemene gemiddelden in de levensstandaard en de veranderingen hierin voor de meerderheid van de bevolking. De verschillen in deze cijfers die een beeld geven van verschillende bevolkingsgroepen worden uitgevlakt en de laagste sociale klassen zijn ondervertegenwoordigd. Rond de eeuwwisseling is de calorieopname door voedsel voor 80-90% via brood en aardappelen en hierna is er weinig kwalitatieve verbetering op dit vlak.

De woonomstandigheden van het stedelijk proletariaat verslechteren tijdens de loop van de 19e eeuw. Bestaande huizen worden opgedeeld en kleine huizen, beluiken, cités of doodlopende steegjes  worden gebouwd in ‘achterstandsbuurten’ in de stad. Hierdoor is er veel opeenhoping en verkrotting. De steden organiseren saneringsoperaties als er epidemieën dreigen, waardoor deze bewoners verplicht zijn om naar wijken te trekken met nog goedkopere panden en er nog een groter verschil tussen de diverse wijken ontstaat. Pas na de eerste wereldoorlog komt er een bescherming van de ‘kleine huurders’.

In 1844 stelt Ducpétiaux vast dat de gemiddelde sterftecijfers stijgen met de bevolkingsdichtheid, het aantal bewoners per kamer en het aantal gezinnen dat op onderstandslijsten figureert, wat wordt bevestigd door A. Meyne en E. Janssens in 1865. Dit is de eerste aanduiding dat sociale factoren (armoede, ondervoeding en slechte huisvesting) een grote invloed hebben op de gezondheidstoestand van de bevolking. Aan geneeskundige hulp konden arbeiders slechts 2% van het gezinsinkomen besteden.

Vanaf 1850 is er een stijging van het schoolbezoek maar niet alle kinderen gaan naar school (o.a. door de kostprijs van het schoolgeld). In 1914 wordt de leerplicht tot 14 jaar vastgelegd en komt er een verbod op kinderarbeid. Het gaat hier feitelijk om een bevestiging van een maatschappelijke trend. Het analfabetisme daalt: in 1866 ongeveer 53%, in 1880 ongeveer 32% en in 1900 ongeveer 19%.

In de vroege 19e eeuw worden de oorzaken van armoede toegeschreven aan persoonlijke tekortkomingen, luiheid en verkwisting. Ducpétiaux is de eerste die een verklaring zoekt in  maatschappelijke verklaringen. Op dat moment zijn de structurele oorzaken van armoede al duidelijk. Als de conjunctuur daalt wordt de armoede gewoon meer zichtbaar. Vóór 1850 bepaalde de toestand van de landbouw de algemene sociaal-economische toestand en de sociale omstandigheden. Na 1850 was de toestand van de industrie bepalend. De industrie geraakt vlot aan arbeidskrachten doordat de crisis op het platteland de plattelandsbevolking naar de steden stuwt in de hoop op een betere broodwinning. Hierdoor wordt het industriële proletariaat nog versterkt. In de steenkool- en metaalindustrie verdubbelt het aantal arbeiders tussen 1830 en 1860. In de staalindustrie verviervoudigt het aantal tewerkgestelden tussen 1846 en 1872. Er zijn veel gegadigden om te werken in de industrie zodat de lonen laag kunnen worden gehouden. Vrouwen- en kinderarbeid blijven nodig om het bestaansminimum van gezinnen te bereiken. Een constante blijft dat zeer hoog gedeelte van het inkomen moet gebruikt worden voor de aanschaf van voeding. België is ook bekend voor zijn lange werkdagen. Naast de slechte woonsituatie is er een lage levensverwachting en gezondheidstoestand.

De armen zelf bevinden zich in een nog ellendiger toestand, hebben een nog rechtelozer statuut en hebben te maken met nog meer maatschappelijk misprijzen. De hele 19e eeuw door leiden economische crisissen er toe dat de armen op de rand van de hongersnood komen te staan. Hun toestand wordt gezien als door God gewild of als onwaardig (humanisme) en wordt liefst buiten beeld gehouden. De armenzorg oefent naast ondersteuning ook sociale controle uit op de lagere sociale klassen. Hiernaast bestaat onder andere het werkboekje, zijn vakbonden verboden en krijgen de armen te maken met politioneel geweld. Vanaf de helft van de 19e eeuw ligt de armenzorg steeds meer onder vuur in België en Frankrijk. De armen zouden door de bedelingen gewoon worden aan een leven zonder werken. De voorgestelde veranderingen komen neer op sparen en ‘vooruitzien’. In 1865 wordt de Algemene Spaar- en Lijfrentekas opgericht, maar de deelname hieraan door de lagere sociale klassen blijft een marginaal verschijnsel omdat slechts een fractie van de arbeiders het geld hiervoor opzij kan zetten. Rond 1900 worden de eerste sociale verzekeringen ingevoerd en  is er een geleidelijke veralgemening van de sociale bescherming. De instelling van de sociale verzekeringen ten voordele van de  arbeidersbevolking wordt ondersteund  door maatregelen op andere vlakken (bv. huisvesting). Hierdoor vergroot de kloof tussen het beleid gericht op de arbeiders en de armenzorg.

Op 27 november 1891 komt er een eerste wet op de organisatie van de openbare armenzorg die vooral een bevestiging is van de werking van de Burelen van Weldadigheid en de Commissies van Burgerlijke Godshuizen. Deze werken naast elkaar waardoor een duidelijke en samenhangende armenzorg moeilijk blijft. In 1895 wordt een Koninklijke Commissie voor de Onderstand opgericht, maar pas in 1925 worden de Commissies voor Openbare Onderstand opgericht.

Tijdens de 19e eeuw ligt de verantwoordelijkheid voor de armenzorg bij de gemeentelijke overheden. Op het einde van de 19e eeuw worden de eerste stappen gezet door de nationale overheid naar een sociaal verzekeringsstelsel en neemt deze overheid steeds meer een deel van de zorg voor zieken, invaliden, weduwen, wezen en werklozen over. Door de invoering van de sociale verzekeringen komen arbeiders in het geval van werkloosheid niet meer automatisch terecht in de armenzorg. De sociale verzekeringen fungeren als een vangnet maar in dit net zitten wel grote mazen. De armenzorg blijft nog altijd de ultieme beveiliging (bv. bij aanhoudende economische depressie zoals in de jaren 1930). Halfweg de 19e eeuw ontstaan de eerste plaatselijke verenigingen van onderlinge bijstand. Deze zijn vooral bedoeld voor ambachtslieden en het lidmaatschap is op vrijwillige basis. Bij arbeidsongeschiktheid wordt financiële hulp verstrekt. Later (omdat veel werknemers deze premie niet konden betalen) zal dit worden overgenomen door de mutualiteiten en de bijstandskassen voor werklozen. Vanaf 1895 breekt er een tijd van gunstige economische conjunctuur aan. De inkomsten van de werkloosheidskassen stijgen door hogere en regelmatigere bijdragen en er zijn weinig kosten doordat relatief weinig uitkeringen moeten worden uitbetaald.

Bij arbeiders is er toenemend protest tegen de miserabele leef- en werkomstandigheden waardoor er angst ontstaat bij de sociale elites. In 1886 zijn er een aantal grote stakingen die met geweld onderdrukt worden maar ook voor het eerst serieus worden genomen door de overheid. Er wordt een Commissie opgericht die een aantal lijvige rapporten met aanbevelingen opstelt die leiden tot nieuwe wetgeving. In deze 'Commission du Travail' speelde Adolphe Prins (1845-1919), een opvolger van Ducpétiaux als inspecteur-generaal van het gevangeniswezen, een belangrijke rol als verslaggever. Prins zal een belangrijke invloed hebben op het vlak van de totstandkoming van de eerste reeks zogenaamde sociale wetten. Ook op het vlak van de kinder- en jeugdbescherming speelt hij een belangrijke rol (zie het artikel over de 'morele verwaarlozing' van kinderen en jongeren op het einde van de 19de eeuw)[6].

In deze In 1887 komt er een verbod op de betaling van de lonen in natura en in de herbergen, komen er maatregelen tegen dronkenschap en een wet op de sociale woningbouw (goedkope werkmanswoningen). In 1889 wordt de wet op de vrouwen- en kinderarbeid gestemd  en vanaf 1891 subsidiëren de gemeenten de maatschappijen voor onderlinge bijstand, waardoor deze zich groeperen en beter worden beheerd. Vanaf 1900 is er in de meeste grote steden en gemeenten een werkloosheidsfonds. In 1910 bestaat dit in alle agglomeraties van meer dan 35.000 inwoners en in 1929 in 49% van de Belgische gemeenten en voor 80% van de Belgische bevolking. Tijdens het begin van de eerste wereldoorlog bestaat er werklozenhulp naast de gewone hulp voor alle behoeftigen, maar voor het einde van WO I worden deze samengevoegd in een nieuw en ongedifferentieerd stelsel: de Voedingshulp.

De 20e-eeuwse samenleving is een mengeling van een postindustriële, een neokapitalistische en een  verzorgingsstaat waarin een scheiding bestaat tussen burgerij, arbeiders en armen. In deze maatschappij wordt het inkomen meer door arbeid dan door grondbezit verzekerd.

In 1900 komen de eerste wet op de ouderdomspensioenen en een aantal andere wetten op het vlak van arbeidsongevallen en vrouwen- en kinderarbeid maar deze hebben geen rechtstreekse weerslag op wie al in armoede leeft. Wel belangrijk is dat er een nieuwe mentaliteit ontstaat in de wetgevende activiteit. Het besef is aanwezig dat de overheid in het sociale probleem een beslissende rol moet spelen door regulerend in te grijpen en door het instellen van overheidsvoorzieningen en –uitkeringen.

In 1912 legt de katholieke regering Charles de Broqueville een wetsontwerp voor met betrekking tot  een verplichte ouderdoms-, ziekte- en invaliditeitsverzekering. Dit wetsvoorstel wordt door het uitbreken van WO I niet uitgevoerd, net zoals een wetsvoorstel op de Maatschappij voor Goedkope Woningen. Toch wijst dit op een veranderend politieke klimaat door het ontstaan van een gemeenschappelijk gevoel van verantwoordelijkheid. Het beleid blijft de achterblijvers, de ‘echte’ armen, echter grotendeels verwaarlozen.

Tussen WO I en WO II is massawerkloosheid de nieuwe vorm van armoede. In de jaren 1930 wordt hierdoor het verschil tussen arbeiders en armen terug kleiner. Dit heeft o.a. te maken met het feit dat sinds 1920 de verzekering tegen werkloosheid niet meer verplicht is. Sommige werkloze arbeiders moeten dan ook een beroep doen op de armenzorg in plaats van de werklozensteun. De armensteun bevindt zich al onder de overlevingsdrempel en zou nog verder zakken. In 1932 is 40% van de actieve bevolking ingeschreven bij organisaties die steungeld verlenen als ze deels of helemaal werkloos worden. In 1933 wordt de werkloosheidsuitkering gekoppeld aan een ‘staat van behoefte’ en de werklozen die zich boven een bepaald minimumloon situeren hebben geen recht meer op deze steun. Deze werklozen moeten een beroep doen op de openbare onderstand (wet van 10 maart 1925). In de jaren 1930 gaat de totale koopkracht van de bevolking er op achteruit. Tussen de wereldoorlogen wordt de uitdeling van ‘volkssoep’ en de klassieke privé-liefdadigheid terug belangrijker. De barema’s voor de uitbetaling van werkloosheidssteun voor niet verzekerde werklozen liggen voor de helft lager (of nog minder) dan voor verzekerde werklozen en de eerste groep wordt afgeschilderd als ‘profiteurs’. Deze barema’s werden op gemeentelijk vlak vastgelegd. In 1939 zijn de middelen van de Commissies voor Openbare Onderstand niet meer toereikend. Er worden allerlei verhalen de wereld ingestuurd over ‘fraude, werkschuwheid, onaanvaardbaar hoge uitkeringen en onrechtmatige gevallen’ om de werkloosheidssteun terug te kunnen schroeven.

Na de tweede wereldoorlog ontstaan veelomvattende stelsels van sociale zekerheid in West-Europa. Deze stelsels worden wel beperkt tot de ‘gemiddelde’ werknemer. De ‘moderne armoede’ wordt ‘herontdekt’ tijdens de naoorlogse euforie en later geherdefinieerd als ‘nieuwe’ armoede door de economische crisis en inleveringen. Wie geen regelmatige beroepsloopbaan heeft doorlopen valt wel door de mazen van dit veiligheidsnet. Het wettelijk bestaansminimum en de openbare onderstand blijft echter te laag om een behoorlijke levensstandaard te verzekeren. Er is dus geen ruime sociale zekerheid voor de hele bevolking. Dit wordt immers beschouwd als niet goed voor de arbeidsdiscipline.

In de jaren 1970 wordt armoede geherdefinieerd door de grotere kans op werkloosheid van de middenklasse en de hoger gesitueerde sociale milieus. Politici worden hier meer mee geconfronteerd via hun politiek dienstbetoon. Er ontstaat vanaf halfweg de jaren 1960 een gevoel van een onaanvaardbare kloof tussen de werkelijkheid en de wenselijkheid door het vorm krijgen van de ‘welvaartsideologie’, doordat er meer informatie over armoede beschikbaar is en omdat de verwachtingen sneller dan de uitkeringen stegen door de welvaartspositie. Dit maakt deel uit van een ruimere kritiek op de welvaartsstaat, de negatieve gevolgen van de economische groei op milieuvlak, de ontmenselijkende en vervreemdende effecten van de steeds dwingender wordende productieritmes en de steeds meer eendimensionale consumptiepatronen. Er is  een sterk geloof in een gestadige groei van de productie en ‘dus’ van de maatschappelijke welvaart, wat ook zo is voor een deel van de bevolking.

In de jaren 1970 komt er een Wet op het Bestaansminimum (1974), armoede wordt een fundamenteel aandachtspunt van de Koning Boudewijnstichting en de media geven hier meer aandacht aan (eerst alleen vanuit katholieke hoek en later algemeen). In 1970 ontstaat de Adventsactie Welzijnszorg die rond armoede werkt vanuit de invalshoek van onrechtvaardige maatschappelijke structuren. Het opbouwwerk ontstaat, betrokkenen worden gemobiliseerd en er ontstaan armenbewegingen (bv. ATD Vierde Wereld). Vanaf 1968 worden concrete actieplannen opgesteld en in 1976 wordt de OCMW-wet goedgekeurd als kroon op het werk waarin alle voorgaande versnipperde wetgeving wordt gebundeld. Er komt ook een gewaarborgd pensioen, invaliditeitsuitkering en kinderbijslag. In de jaren 1980 wordt gesproken over de ‘nieuwe’ armoede en in de jaren 1990 over ‘kansarmoede’. Om de ‘nieuwe’ armoede tegen te gaan komen er meer uitdrukkelijke beleidsplannen van de overheid en er ontstaat een waaier van armoedegrenzen die zich situeren tussen de ‘wetenschappelijke’ armoedegrens (de bestaansonzekerheidsgrens, ‘precaire situatie’ of ‘100%-grens’) en de ‘wettelijke’ armoedegrens (de ‘75%-grens’). De ‘wetenschappelijke’ armoedegrens spreekt over 22 à 23% armen tijdens de jaren 1970, 1980 en 1990, terwijl de ‘wettelijke’ armoedegrens het heeft over 6,5 à 7,5% armen tijdens deze periode. Op 31 januari 1990 krijgen 154.111 personen (1,5% van de bevolking) effectief een bestaansminimum of gewaarborgd inkomen. Bejaarden, personen met een handicap, partners en kinderen worden hier niet bijgerekend. Als deze personen die steun krijgen binnen een ander stelsel hier wel worden bijgerekend komt men in 1985 aan 6,3% van de bevolking. De hoogste grens spreekt in 1988 over 22,2% van de bevolking (2.000.000 Belgen).

De perceptie bestaat dat deze armoede groeit. In de jaren 1980 wordt het bestaansminimum meer bekend en dat het bedrag van het bestaansminimum stijgt. In de periode tussen 1976 en 1981 is er een verschraling van de beveiligingsstelsels van de sociale zekerheid waardoor meer mensen door de mazen van het net vallen en er meer bestaansminimumtrekkers zijn. Deze ondersteunden bestaan vooral uit vrouwen (61%) en alleenstaanden met kinderen vormen twee derden van het aantal steuntrekkers, naast 28% samenwonenden, 8% woont in gezinsverband en in 1989 waren er 24,8% jongeren die hierop een beroep moesten doen. Drie vierden van de steuntrekkers krijgen het totale bedrag en 27% krijgt een onvolledige uitkering omdat ze nog andere inkomsten hebben.

In het begin van de 21e eeuw trekt de staat –samen met het ouder en inactief worden van de ‘babyboom’-generatie- zich meer terug. Het overheidsapparaat en de sociale zekerheid loopt het gevaar om steeds meer afgebouwd te worden vanuit een neoliberaal denken. Door de huidige regering wordt terug een taalgebruik gehanteerd dat steuntrekkers stigmatiseert en het ‘hardwerkende’ (want niet steuntrekkende) deel van de bevolking wordt verheerlijkt. Dit gebeurt om te verbergen dat men door een kortzichtig beleid ineens geconfronteerd wordt met hoge pensioenkosten, de kosten van de bankencrisis moeten worden betaald en er eigenlijk hierbij geen echte aandacht is voor de armoedeproblematiek. De slinger van de politieke en maatschappelijke retoriek helt dus terug over naar de andere kant zoals deze in het verleden was. Intussen komt er zeker geen structurele verbetering van de armoedepolitiek…



[1] Deze tekst is vooral gebaseerd op Lis, C. en Soly, H. Armoede in de nieuwe tijden (tot omstreeks 1850) en Vranken, J. en Geldof, D. Armoede in het hedendaagse België (in: De Mecheleer, L. (ed.) De armoede in onze gewesten van de middeleeuwen tot nu. 1991); Geremek, B. Het Kaïnsteken. Het beeld van de armen en vagebonden in de Europese literatuur van de 15de tot de 17e eeuw (1992) en informatie uit het OCMW-archief van Brugge.

[2] OCMW-archief Brugge. Notulen Bureel van Weldadigheid.

[3] Quetelet, Lambert-Adolphe-Jacques (1796-1874):  Wiskundige en onderzoeker. ‘Stichter’ van de Belgische statistiek.

[4] Ducpétiaux, Edouard Antoine (1804-1868): Jurist, journalist, filantroop en belangrijke hervormer van het Belgisch gevangenissysteem.

[5] Eames, E. en Goode, J. G. Urban poverty in a Cross-cultural Context. New York, 1973.

[6] Vanlandschoot, R. Sluit ze op... Jongeren in de criminaliteit. 1400 tot nu. Leuven, 2008, pp. 192-209.


 

In: De Mecheleer, L. (ed.). De armoede in onze gewesten van de middeleeuwen tot nu. Brussel, 1991, p.24.

Rerum Novarumoptocht (Gent, 10 mei 1934). Leuven Kadoc (ACW Gent). In: De Mecheleer, L. (ed.). De armoede in onze gewesten van de middeleeuwen tot nu. Brussel, 1991.