De armendokters van Brugge: geneeskundige zorgen voor de armen aan huis in de 19e eeuw
Sinds de voorlopers van het OCMW werden opgericht[1] was het bieden van geneeskundige zorgen één van de grondslagen van de steun aan de armen[2]. Door het strikt volgen van een vrije markteconomie die zich van crisis naar crisis voortsleepte en gekenmerkt werd door een volledig gebrek aan sociale bescherming, was het aantal armen bij economische recessies schrikbarend hoog[3]. Enerzijds was er de Commissie van Burgerlijke Godshuizen (CBG), die de hospitalen, de meeste godshuizen en de instituten overkoepelde en verantwoordelijk was voor de residentiële zorg. Anderzijds was er het Bureel van Weldadigheid (BvW) dat de armen thuis ondersteunde en hen geneeskundige zorg aanbood aan huis. Naarmate de gezondheidszorg zich steeds verder ontwikkelde en effectiever werd, ontstonden meer en meer specialisaties. Algemene geneesheren konden steeds minder volledig op de hoogte zijn van de evolutie binnen specifieke onderdelen van de geneeskunde, waardoor deze specialismen meer en meer aparte onderdelen vormden en typerend werden voor de geneeskundige zorg in hospitalen. Voor de behoeftigen die thuis verbleven werden speciale armengeneesheren aangesteld. Deze bezochten de behoeftigen aan huis, onderzochten hen, stelden een diagnose, schreven eventuele hulpmiddelen en medicijnen voor en volgden de patiënten op. Een centrale armenapotheek[4], waar de armen gratis genees- en hulpmiddelen op voorschrift konden afhalen, was werkzaam in Brugge tussen 1846 en 1923 in de Kuipersstraat. Een verblijf in het ziekenhuis en een doktersbezoek aan huis waren te duur voor een groot deel van de bevolking. Het systeem van sociale bescherming dat we momenteel gewoon zijn in onze welvaartsstaat zou nog geruime tijd op zich laten wachten. Onder andere omdat epidemieën van besmettelijke ziektes zich niet beperkten tot één sociale klasse en een gevaar vormden voor de totale stadsbevolking en ook omdat mensen met weinig middelen recht hadden op geneeskundige zorg, was een verblijf in het ziekenhuis of een doktersbezoek thuis en de nodige medicijnen gratis voor diegenen die op de armenlijst waren ingeschreven.
De armendokters van BvW werden aangesteld voor de termijn van drie jaar en ontvingen een jaarloon, zodat de armen geen doktersbezoek moesten betalen. Voor mensen die op bepaalde ogenblikken of permanent van dag tot dag moesten overleven, was dit onbetaalbaar. Op het ogenblik dat hun termijn voorbij was, stelde het Bureel van Weldadigheid een nieuwe lijst op met een dokter en een ‘chirurg’ per sectie[5]. Deze ‘chirurg’ kon dan -indien nodig- ter plaatse kleine operaties uitvoeren. Ook vroedvrouwen die hun diensten aanboden bij de armen aan huis waren erkend via een officiële lijst. Bij bevallingen die moeilijker verliepen waren deze vroedvrouwen verplicht om een beroep te doen op een armendokter. Al deze benoemingen waren officieel na goedkeuring door de gemeenteraad.
De armengeneesheer moest zoveel mogelijk in het centrum van de sectie wonen waarvoor hij was aangeduid, zodat hij in noodgevallen vlug bij de patiënt aanwezig was. Als hij om één of andere reden belet was moest hij een andere armengeneesheer sturen, zodat de armen nooit verstoken zouden blijven van geneeskundige hulp op het ogenblik dat ze deze nodig hadden. Indien hij deze plicht verzuimde, verloor hij zijn vaste aanstelling en werd vervangen door een nieuw benoemde dokter.
De armengeneesheren hadden naast deze sociale opdracht meestal ook een eigen praktijk of werkten in het St.-Janshospitaal. Als voorbeeld kunnen we Isaac De Meyer vermelden, die als ‘specialist’[6] werkte in het St.-Janshospitaal en armengeneesheer was op Sint-Salvators. Deze laatste functie oefende hij uit van 1822 tot 1859[7]. Een ander voorbeeld was dr. George De Laey (1875-1944), die armengeneesheer was in Zeebrugge en na de fusie een Brugse armendokter werd.
De functie van armengeneesheer werd door het Bureel van Weldadigheid beschouwd als een eretitel, net zoals de armenmeesters die de armen thuis steun bezorgden en de armenlijsten opstelden. Deze armengeneesheren waren dan ook een onderdeel van het paternalistisch systeem van liefdadige armenzorg van het Bureel van Weldadigheid. Enerzijds moesten ze hulp bieden en anderzijds hadden ze ook een controlerende taak op het gebied van de hygiënische en morele omstandigheden bij de behoeftigen thuis. De armendokters werden ook ingeschakeld in de eerstelijnshulpverlening bij de epidemieën die Brugge teisterden, onder andere als gevolg van de ondervoeding en de catastrofaal slechte huisvesting en ze hadden ook een preventieve taak[8].
De medische dienst van het Bureel van Weldadigheid, samengesteld uit de armengeneesheren en de armenapotheek, werd door het Bureel van Weldadigheid via een reglement bestuurd. De controle hierop gebeurde via de Provinciale Medische Commissie vanaf 1818.
Toch begonnen deze armengeneesheren op bepaalde ogenblikken te morren omdat ze hun loon te laag vonden. Toen het zwaaien met het eervolle karakter van deze functie nog maar bitter weinig uithaalde, werd gekozen voor een ander systeem. In Brugge werden vanaf 1864 drie dispensaria[9] opgericht, waar deze armengeneesheren op vastgestelde momenten hun consultaties uitvoerden en van waaruit ze hun huisbezoeken deden. Deze dispensaria, waarbij in ieder dispensarium twee geneesheren werden aangesteld, werden ingericht in huizen die het Bureel van Weldadigheid huurde of aankocht in Brugge. Doordat minder geneesheren op de loonlijst van BvW stonden, konden hun lonen worden verhoogd. De dispensaria lagen zoveel mogelijk in het centrum van het gebied dat ze bedienden.
In 1925 werd de Commissie van Openbare Onderstand (COO) opgericht als de volgende voorloper van het latere OCMW en werd verder gewerkt met het systeem van armengeneesheren[10]. De functie van armengeneesheer zal verdwijnen naarmate de sociale bescherming van de burgerbevolking meer wordt uitgebreid.
______________________________________________________
[1] Decreet van 16 vendémiaire van het jaar V (07/10/1796): oprichting van de Commissies van Burgerlijke Godshuizen. Decreet van 7 frimaire van het jaar V (27/11/1796): oprichting van de Burelen van Weldadigheid.
[2] Als arm of behoeftig werden diegenen beschouwd die niet zelf in hun levensonderhoud konden voorzien. Behoeftig werd men in de negentiende eeuw al snel door werkloosheid, ziekte, handicap of overlijden van de kostwinner. Armen werden ingeschreven op de armenlijst en kregen steun om te overleven.
[3] Op deze armenlijsten waren in 1858 14.242 mensen ingeschreven in Brugge. De totale stadsbevolking bedroeg in 1856 48.673 personen. In een rapport van 19/10/1858 vermeldt BvW dat in 1858 zelfs 27.511 behoeftigen van Brugge werden ondersteund (6.683 gezinnen). De behoeftigen van elders werden hier niet meegeteld. OCMW-Archief. BvW. Doos 190, dossier 243bis.
[4] Zie hierover: De Armenapotheek van het Brugse Bureel van Weldadigheid (1846-1923). In: Brugs Ommeland, 2015, nr. 2, pp.35-42. Bart Demuynck.
[5] Brugge was op het gebied van armenzorg verdeeld in zeven secties (overeenkomend met de parochies). Per sectie werden naast de armendokters ook armenmeesters aangesteld die verantwoordelijk waren voor de bedeling van steun aan huis en de inschrijvingen of schrappingen (bv. door ‘slecht’ gedrag) op de armenlijsten.
[6] In die periode begonnen de specialismen zich nog maar te ontwikkelen en was het nog mogelijk om als algemeen geneesheer ‘kennis’ te hebben van alle ziekten.
[7] OCMW-archief Brugge. Bureel van Weldadigheid. Notulen, 1822-1859.
[8] Zie over de koepokinenting: Onze Gazette, 2016, nr. 2 en Brugs Ommeland, 2016, nr. 3 (Bart Demuynck). Naast deze pokkenepidemieën dook in de 19e eeuw op heel regelmatige basis tyfus en cholera op in Brugge.
[9] Een dispensarium is een polikliniek waar men een geneesheer kan consulteren. Deze drie dispensaria bevonden zich in de Zwarte Leertouwerstraat, op de hoek van de Spanjaardstraat en het Oosterlingenplein (Genthofstraat en later in de Gouden Handstraat) en in de Moerstraat. Ook de armenapotheek werd gebruikt als dispensarium. Elk dispensarium bestond uit twee secties voor de huisbezoeken.
[10] Openbare Onderstand. Wet van 10/03/1925. Commentaar, wetgeving en rechtspraak. Brugge. 1954, pp. 162-163.
Gepubliceerd in Onze Gazette, 1, 2017, pp.20-21.